Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 185.877 - 25-04-2017

Samenvatting

Anders dan wat de verzoekende partij poogt voor te houden kan uit artikel 47/2 van de vreemdelingenwet niet worden afgeleid dat het de bedoeling was van de Belgische wetgever om tegen een beslissing tot weigering van verblijf getroffen in toepassing van artikel 47/1 van de vreemdelingenwet te voorzien in een automatisch schorsend beroep. De procedurele waarborgen waar de verzoekende partij op doelt zijn terug te vinden in artikel 39/79 van de vreemdelingenwet. De verzoekende partij verwijst ook naar deze bepaling. Echter dient vastgesteld te worden dat deze bepaling niet terug te vinden is onder de bepalingen van Hoofdstuk 1 waaraan artikel 47/2 van de vreemdelingenwet refereert.
 
De artikelen 47/1, 47/2 en 47/3 van de vreemdelingenwet werden ingevoegd in de  vreemdelingenwet via de wet van 19 maart 2014 (B.S. 5 mei 2014) en vormen de verdere omzetting van artikel 3, tweede lid van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Burgerschapsrichtlijn). Uit de voorbereidende werken dienaangaande blijkt dat het de bedoeling was van de wetgever de bepalingen van de vreemdelingenwet in overeenstemming te brengen met de Burgerschapsrichtlijn.
 
(…)
 
Zoals blijkt uit de voorbereidende werken erkent de Belgische wetgever dat conform de Burgerschapsrichtlijn de binnenkomst en het verblijf van de “andere” familieleden van een burger van de Unie dienen te worden vergemakkelijkt. Daartoe werden de artikelen 47/1 tot en met 47/3 in de vreemdelingenwet opgenomen. Ook uit de artikelsgewijze bespreking blijkt dat de doelstelling van de invoeging van de artikelen 47/1 tot en met 47/3 in de vreemdelingenwet er enkel in bestaat “onze wetgeving af te stemmen op het Europese recht” (Parl. St. Kamer 2013-2014, nr. 3239/003, 18). De Belgische wetgever wil zich aldus met de artikelen 47/1 tot en met 47/3 van de vreemdelingenwet enkel conformeren aan hetgeen van hem Unierechtelijk verwacht wordt.
 
De Raad benadrukt dat uit het arrest Rahman (HvJ 5 september 2012, C-83/11, Rahman) blijkt dat het Europees Hof erop wijst dat de Uniewetgever “een onderscheid (eigen onderlijning) heeft gemaakt tussen de in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38 omschreven familieleden van de burger van de Unie, die onder de in deze richtlijn gestelde voorwaarden een recht op binnenkomst en op verblijf in het gastland van de bedoelde burger hebben, en de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a, van deze richtlijn genoemde andere familieleden, wier binnenkomst en verblijf door die lidstaat alleen moeten worden vergemakkelijkt” (punt 19).
 
Zo heeft de advocaat-generaal in zijn conclusie in de zaak Rahman er ook op gewezen dat: “52. Om te beginnen moet de tekst van richtlijn 2004/38 in aanmerking worden genomen. Terwijl deze een automatisch recht van binnenkomst en verblijf verleent aan de in artikel 2, punt 2, van deze richtlijn genoemde „familieleden”, bepaalt artikel 3, lid 2, van de richtlijn alleen dat elke lidstaat de binnenkomst en het verblijf van de leden van de familie in de verruimde zin „vergemakkelijkt”. Uit deze bepalingen blijkt duidelijk dat de Uniewetgever wat de familie van de burger van de Unie betreft, een onderscheid heeft willen maken tussen de nauw verwante familieleden, die een werkelijk en automatisch recht hebben om het grondgebied van het gastland binnen te komen en er met de burger van de Unie te verblijven en de verdere familieleden die krachtens richtlijn 2004/38 geen subjectief recht van binnenkomst en verblijf genieten. Bovendien bepaalt deze richtlijn dat de binnenkomst en het verblijf van de andere familieleden door elke lidstaat dient te worden vergemakkelijkt „overeenkomstig zijn nationaal recht”, zodat het recht van binnenkomst en het recht van verblijf niet rechtstreeks hun grondslag vinden in richtlijn 2004/38, maar noodzakelijkerwijs uit het interne recht van de lidstaat voortvloeien.” (conclusie van advocaat-generaal Y. Bot van 27 maart 2012 in de zaak C-83/11 voor het Hof van Justitie van de Europese Unie)
 
Uit de Burgerschapsrichtlijn kan aldus niet aangenomen worden dat de Uniewetgever de bedoeling had om andere familieleden van een Unieburger op dezelfde wijze te behandelen als de nauw verwante familieleden, maar enkel de bedoeling had hun binnenkomst en verblijf te “vergemakkelijken”.
 
De Belgische wetgever heeft er voorts bij de invoering van de artikelen 47/1 tot en met 47/3 ook niet voor geopteerd om artikel 39/79 van de vreemdelingenwet, dat valt onder “Hoofdstuk 5 De rechtspleging” van de vreemdelingenwet, en dat bepaalt tegen welke beslissingen een van rechtswege schorsend beroep openstaat, in die zin aan te passen dat dit ook geldt voor de beslissingen tot weigering van verblijfsaanvragen van andere familieleden van een burger van de Unie.
 
(…)
 
In de huidige stand van het geding kan het voorlopige standpunt zoals ontwikkeld in het arrest nr. 130 817 van 3 oktober 2014 dan ook niet langer worden gehandhaafd. Volledigheidshalve wijst de Raad er nog op dat in een continentale rechtstraditie geen precedentswaarde kleeft aan arresten.