Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 153.083 - 22-09-2015

Samenvatting

In casu vordert de verzoeker de schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing tot weigering van een visum type D dat werd aangevraagd op de Belgische ambassade te Ankara. De verzoeker bevindt zich niet in België, maar in Turkije. De bestreden weigeringsbeslissing maakt dan ook geen verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel uit.
 
Hoewel een beslissing tot weigering van de afgifte van een visum wel een voor vernietiging vatbare rechtshandeling is en dus zij overeenkomstig artikel 39/82, §1, eerste lid van de vreemdelingenwet ook vatbaar is voor een gewone vordering tot schorsing, sluit artikel 39/82, §4, tweede lid van diezelfde wet uit dat deze beslissing vatbaar is voor een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
 
De regeling van artikel 39/84, §4, tweede lid van de vreemdelingenwet is een procedureregel die de vreemdeling de toegang tot de procedure bij hoogdringendheid ontzegt voor beslissingen die geen verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel inhouden.
 
Het vorenstaande laat echter onverlet dat onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in de overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (hierna: het arrest Bahaddar), de noodzaak kan bestaan om een in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen.
 
Uit de thans voorliggende stukken blijkt dat de verzoeker thans verblijft te Kahramanmaras te Turkije (70km ten noorden van Gaziantep) samen met zijn zus en haar familie (zus, echtgenoot en drie kinderen), zijn broer en diens familie (broer, echtgenote en drie kinderen), een andere zus en zijn ouders. De hele familie van 14 personen woont er samen in één huis, slechts één van de familieleden heeft een beperkt inkomen uit arbeid. De verzoeker brengt verschillende attesten en foto’s bij waaruit blijkt dat hij eind 2013 in Syrië gedurende tien dagen zware folteringen onderging, waarvan hij de littekens draagt over het hele lichaam en waarbij hij ten gevolge van deze folteringen en gangreen uiteindelijk de amputatie van zijn beide voeten diende te ondergaan en hij sindsdien leeft met zware pijnen. Een Turkse arts attesteert op 23 februari 2015 dat de verzoeker zich in een sterk verzwakte mentale en psychische toestand bevindt, dat hij lijdt aan een posttraumatische stress en dat hij nood heeft aan een prothese voor beide voeten, een langdurige revalidatietherapie, een effectieve psychologische behandeling en een veiligere omgeving. De geneesheer concludeert dat de verzoeker een foltering en andere wrede, onmenselijke en vernederende behandelingen heeft ondergaan die vallen onder de code Y07.3 van de Internationale Classificatie van Ziekten van de Wereldgezondheidsorganisatie. De organisatie ‘Centre d’ Action Sociale, Réhabilitation et Adaption pour la Victime de la Torture et de la Violence te Diyarbakir’ (hierna: SOHRAM-CASA) attesteert op 23 februari 2015 dat de verzoeker een lange en technisch-specifieke behandeling nodig heeft waarvoor zij noch hun partner THIV de mogelijkheid en het budget hebben om hem de nodige behandelingen te bieden. In de bestreden beslissing wordt bevestigd “Betrokkene is door de foltering afhankelijk van hulp van familie en heeft constante medische zorgen nodig, iets waar de Turkse autoriteiten niet in kunnen voorzien of gezien het verblijfsstatuut van de betrokkene in Turkije niet willen voorzien.” Het UNHCR te Ankara stelt op 29 juli 2015 dat verzoekers familieleden in Turkije niet de mogelijkheden hebben om in zijn noden te voorzien, dat ook hijzelf niet in zijn basisbehoeften en medische zorgen kan voorzien, dat hij geavanceerde medische behandelingen en dure specialistische medische zorgen nodig heeft die hij niet kan bekomen in Turkije en dat hij wegens zijn handicap en het gebrek aan steun voor personen met een handicap niet in staat is om zich te wenden tot NGO’s of lokale of gouvernementele organisaties.
 
Deze niet-betwiste feitelijke elementen, eigen aan verzoekers geval tonen aan dat de medische en psychologische toestand van de verzoeker sinds de tot de Belgische autoriteiten gerichte aanvraag tot afgifte van een visum type D, steeds zwaarder achteruit gaat dermate dat, nog meer dan het geval was toen de Raad op 24 juli 2015 zijn schorsingsarrest uitsprak, verzoekers gezondheidstoestand gekoppeld aan de zeer precaire verblijfstoestand van Syrische oorlogsvluchtelingen in de Turkse grensregio maakt dat het afwachten van de duur van de gewone procedure tot gevolg kan hebben dat hij wordt blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 van het EVRM.
 
Om deze redenen meent de Raad dat in voorliggend geval dermate uitzonderlijke omstandigheden aan de orde zijn derwijze dat de procedurele restrictie van artikel 39/82, §4, tweede lid van de vreemdelingenwet niet aan de verzoeker kan worden tegengeworpen.
 
(…)
 
In casu kan de verzoeker prima facie worden gevolgd in zijn standpunt dat zijn banden met zijn broer onder het toepassingsgebied van artikel 8 van het EVRM kunnen vallen. Uit de ten tijde van de bestreden beslissing voorliggende gegevens blijkt immers dat de verzoeker, die in België de vluchtelingenstatus verwierf, door de Syrische autoriteiten werd opgepakt omdat deze zijn broer zochten en viseerden in verband met diens activiteiten. De verzoeker werd zwaar gefolterd en hij draagt hiervan zware medische en psychologische gevolgen. Het zijn deze gebeurtenissen die ertoe hebben geleid dat verzoekers broer Syrië verliet en uiteindelijk in België werd erkend als vluchteling. De grote emotionele banden tussen de verzoeker en zijn broer blijken ook uit het feit dat verzoekers broer, als erkend vluchteling, naar Turkije is gereisd om de verzoeker bij te staan bij het indienen van zijn visumaanvraag. Ook het UNHCR en de dienst tracing van het Belgische Rode Kruis duiden op de bijzondere afhankelijkheidsband tussen de verzoeker en zijn broer, alsook op de zware trauma’s waaraan de verzoeker ten gevolge van de folteringen lijdt en de daaruit voortvloeiende nood aan psychologische ondersteuning door zijn broer.
 
De Raad is dan ook van oordeel dat op het eerste gezicht voldoende elementen voorliggen die wijzen op een bijzondere emotionele afhankelijkheid tussen de verzoeker en zijn broer derwijze dat deze familiebanden de bescherming van artikel 8 van het EVRM kunnen genieten.
 
Echter moet worden vastgesteld dat in de bestreden beslissing slechts wordt gesteld dat de verzoeker zich niet kan vestigen bij zijn broer daar hij zich niet op artikel 10 van de vreemdelingenwet kan beroepen en daar de bepalingen inzake gezinshereniging niet op hem van toepassing zijn.
 
Zoals de verzoeker terecht opmerkt, komt dit op het eerste gezicht neer op een mechanische lezing van de bepalingen inzake gezinshereniging en het “kerngezin” zoals bedoeld in artikel 10 van de vreemdelingenwet. De Raad benadrukt dat de verzoeker een humanitair visum heeft aangevraagd in toepassing van artikel 9 van de vreemdelingenwet zodat de motivering dat artikel 10 van de vreemdelingenwet in verzoekers geval geen toepassing kan vinden, niet pertinent voorkomt.
 
Zoals hoger besproken, kwam het de gemachtigde toe om verzoekers visumaanvraag te beoordelen in het licht van artikel 8 van het EVRM.
 
(…)
 
In casu stelt de Raad vast dat de gemachtigde inzake de vraag van de verzoeker om zijn broer in België te vervoegen, het volgende oordeelde:
“Ten tweede, betrokkene verblijft in Turkije in het bijzijn van dichte familie (zie boven). Het is dus niet zo dat hij in het land waar hij verblijft geïsoleerd is en geen personen heeft die voor hem zorgen. Ten derde, het door betrokkene beoogde verblijf in België is niet financieel gedekt. De broer van betrokkene waar betrokkene zich bij zou willen vestigen is op het moment van de aanvraag van het visum ten laste van het OCMW van de plaats waar hij in België verblijft. Bijgevolg kan hij betrokkene niet ten laste nemen. Evenmin werden er bewijzen voorgelegd van het feit dat Am(…) M(…) betrokkene financieel zou ondersteunen door het transfereren van geldsommen. De band tussen betrokkene en diens broer en het feit dat diens broer de mantelzorg ten opzichte van betrokkene zou opnemen wordt eveneens onvoldoende gestaafd. Deze beslissing doet niets af aan de mogelijkheid van de broer van betrokkene betrokkene financieel te ondersteunen via het overschrijven van geldsommen, zonder dat betrokkene zich definitief vestigt in België.”
 
Deze motivering is op het eerste gezicht niet draagkrachtig in het licht van artikel 8, eerste lid van het EVRM daar waar niet afdoende blijkt dat de gemachtigde de specifieke belangen van de verzoeker, met name het gegeven dat de verzoeker de hereniging met zijn broer nastreeft met het oog op diens psychologische bijstand en medische ondersteuning inzake de lichamelijke en psychologische letsels en beperkingen die hij heeft opgelopen door folteringen die hij heeft moeten doorstaan wegens de activiteiten van zijn broer, nauwgezet heeft afgewogen tegen het algemeen belang van de Belgische staat in het voeren van een immigratiecontrole.
 
De vaststelling dat de verzoeker nog andere familieleden heeft in Turkije en dat hij er niet geïsoleerd heeft, biedt geen antwoord op de specifieke emotionele banden tussen de verzoeker en zijn in België verblijvende broer, te meer daar uit de voorgelegde stukken blijkt dat deze familieleden in Turkije niet in verzoekers noden kunnen voldoen. Waar wordt gesteld dat verzoekers verblijf niet financieel gedekt is, dat verzoekers broer hem niet kan ten laste nemen en dat onduidelijk is of deze broer de nodige ruimte heeft om de verzoeker onderdak te bieden, ontbreekt op het eerste gezicht een daadwerkelijke afweging als waarom de financiële en economische belangen van de Belgische staat te dezen precies primeren op de hierboven weergegeven concrete en specifieke belangen van de verzoeker.
 
(…)
 
Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de verzoeker zijn aanvraag heeft gestoffeerd met stukken die attesteren dat de verzoeker ten gevolge van folteringen in Syrië een amputatie aan beide voeten onderging, dat hij door deze folteringen ook andere zware lichamelijke en psychische schade heeft opgedaan en dat hij nood heeft aan permanente begeleiding. Het Rode Kruis vermeldt tevens dat de verzoeker zich niet autonoom kan verplaatsen en dat hij voor het indienen van zijn aanvraag bij de ambassade was aangewezen op de begeleiding door zijn broer.
 
In een schrijven van 23 februari 2015 van de organisatie SOHRAM-CASA met bijbehorend medisch verslag van Dr. Z. P. wordt gewezen op de zeer kwetsbare medische en psychische situatie waarin de verzoeker zich bevindt alsook op de nood aan behandeling (psychotherapie, protheses en langdurige revalidatie) en een veiligere omgeving. Het UNHCR te Ankara benadrukt in een verslag van 29 juli 2015 nogmaals de precaire en achteruitgaande gezondheidstoestand van de verzoeker en de zware trauma’s die hij opliep na de amputatie van zijn voeten en het gebrek aan de noodzakelijke medische ingrepen en orthopedische en psychotherapeutische behandelingen sindsdien. Het UNHCR geeft tevens aan dat verzoekers familieleden in Turkije niet de mogelijkheden hebben om in zijn noden te voorzien, dat ook hijzelf niet in zijn basisbehoeften en medische zorgen kan voorzien, dat hij geavanceerde medische behandelingen en dure specialistische medische zorgen nodig heeft die hij niet kan bekomen in Turkije en dat hij wegens zijn handicap en het gebrek aan steun voor personen met een handicap niet in staat is om zich te wenden tot NGO’s of lokale of gouvernementele organisaties.
 
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de verweerder op de hoogte was van deze elementen. De verweerder diende tevens op de hoogte te zijn van de verschillende rapporten die de verzoeker in zijn voorgaande schorsings- en annulatieprocedure heeft aangehaald betreffende de precaire situatie van de Syrische oorlogsvluchtelingen in de Turkse grensregio. Bovendien heeft de Raad in zijn arrest nr. 149.945 er reeds op gewezen dat de eerdere weigeringsbeslissing van 30 juni 2015 voorbij ging “aan verschillende cruciale elementen met betrekking tot zijn aanvraag, zoals het feit dat hij vraagt om bij zijn broer die erkend vluchteling in België is te mogen verblijven en die de zorg voor hem kan opnemen en de massale toestroom van Syrische oorlogsvluchtelingen in Turkije te midden waarvan verzoeker, gelet op zijn kwetsbare gezondheidstoestand, moet zien te overleven.”
 
De gemachtigde is thans van oordeel dat verzoekers situatie niet voldoende humanitaire elementen bevat teneinde een visum type D op grond van de artikelen 9 en 13 van de vreemdelingenwet af te leveren. In de bestreden beslissing wordt dit standpunt, wat betreft de medische situatie van de verzoeker, als volgt toegelicht:
“Uit het administratief dossier van betrokkene blijkt dat hij sinds het begin van dit jaar in Turkije zou verblijven. Nadat hij in Syrië door vertegenwoordigers van een overheidsinstantie zou zijn gefolterd en hierdoor zware letsels heeft opgelopen, is hij erin geslaagd het Turkse grondgebied te bereiken alwaar hij door de Turkse autoriteiten werd geregistreerd. Momenteel verblijft hij in de Turks-Syrische grensregio in een woning waar ook zijn zus met haar gezin, zijn broer met zijn gezin, een andere zus en zijn beide ouders wonen. Slechts één van deze personen heeft een inkomen. Het kerngezin van betrokkene, zijn echtgenote en kinderen, verblijven volgens de elementen in het dossier nog in Syrië. Betrokkene is door de foltering afhankelijk van hulp van familie en heeft constante medische zorgen nodig, iets waar de Turkse autoriteiten niet in kunnen voorzien of gezien het verblijfsstatuut van betrokkene in Turkije niet willen voorzien.
De hierboven beschreven situatie waarin betrokkene verkeert bevat echter te weinig humanitaire elementen die een uitzonderlijke afgifte van een visum D op basis van art. 9 en 13 van de wet van 15.12.1980 zou kunnen rechtvaardigen. (…)
Het valt niet te ontkennen dat betrokkene een zware medische problematiek kent sinds de door hem ondergane folteringen. Medische attesten bewijzen dat de voeten van betrokkene waarschijnlijk omwille van de folteringen werden geamputeerd; dat betrokkene omwille van dezelfde reden pijn heeft in de rug, de armen, het skelet en bijkomende psychologische aandoeningen heeft opgelopen. Betrokkene zou naar België willen komen om in België een speciale behandeling te volgen van fysiotherapie, het aanbrengen van protheses, … De zonet aangehaalde medische redenen kunnen geen aanleiding zijn tot afgifte van een visum D. Een visum omwille van medische redenen kan enkel voor een beoogd verblijf met een maximale duur van drie maanden worden uitgereikt. Zelfs al zouden deze medische elementen kunnen in rekening worden gebracht, zal betrokkene voor deze behandeling geheel ten laste vallen van de Belgische Staat wat niet de bedoeling kan zijn. Zoals reeds aangehaald, is de broer van betrokkene ten laste van het OCMW van de plaats waar hij in België verblijft. Ten tweede, wordt er een attest voorgelegd dat bewijst dat betrokkene eventueel zou kunnen worden ingeschreven bij de mutualiteit van zijn broer wat er op zou neerkomen dat de Belgische wettelijke ziekteverzekering betrokkene helemaal ten laste zou moeten nemen. Ten derde, de medische attesten in het dossier vermelden telkens dat de behandeling van betrokkene een behandeling van lange duur zou zijn en een grote kost met zich zou meebrengen, zonder dat er echt duidelijk is wie deze kosten zal dragen.
In het dossier van betrokkene werd eveneens een geregisteerde huurovereenkomst voorgelegd, onduidelijk is of er voldoende ruimte is om betrokkene te huisvesten in de woning die de broer van betrokkene huurt.
Het door betrokkene ingeroepen artikel 3 van het EVRM kan in het dossier van betrokkene geen toepassing vinden, gelet op het feit dat betrokkene niet meer in Syrië maar met een deel van zijn familie in Turkije verblijft. Derhalve is hij niet meer in gevaar en wordt hij niet meer blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandelingen.”
 
Waar de gemachtigde stelt dat een visum om medische redenen enkel kan worden uitgereikt voor een beoogd verblijf van maximum drie maanden, herhaalt en benadrukt de Raad dat de verzoeker om een visum lang verblijf heeft verzocht in toepassing van de artikelen 9 en 13 van de vreemdelingenwet en dat deze artikelen ter zake geen criteria bepalen voor het toekennen van een machtiging tot voorlopig verblijf. Door medische redenen aldus op algemene wijze uit te sluiten van het toepassingsgebied van artikel 9 van de vreemdelingenwet, miskent de gemachtigde op het eerste gezicht dan ook artikel 9 van de vreemdelingenwet en verzuimt hij om op afdoende wijze te motiveren in het licht van de ruime beoordelingsbevoegdheid die artikel 9 van de vreemdelingenwet hem toekent.
 
In de bestreden beslissing wordt verder geoordeeld dat “zelfs al zouden deze medische elementen kunnen in rekening worden gebracht” de verzoeker voor zijn medische behandeling volledig ten laste zal vallen van de Belgische Staat hetgeen niet de bedoeling kan zijn, dat verzoekers broer ten laste is van het OCMW, dat uit het voorgelegde attest van de mutualiteit volgt dat de Belgische ziekteverzekering de verzoeker helemaal ten laste zou moeten nemen en dat onduidelijk is wie de kosten zal dragen van de geattesteerde behandeling van lange duur en of verzoekers broer - die ten laste is van het OCMW - hem kan huisvesten. Dienaangaande kan de Raad de verzoeker op het eerste gezicht bijtreden waar hij betoogt dat de gemachtigde verzuimt om een daadwerkelijk antwoord te geven op en een onderzoek te voeren naar de voorgelegde humanitaire elementen waarbij onder meer wordt gewezen op de onmogelijkheid om de noodzakelijke medische en psychologische behandeling te krijgen in Turkije en de precaire situatie van de oorlogsvluchtelingen in de Turkse grensregio.
 
Het verzuim vanwege de gemachtigde om verzoekers specifieke humanitaire situatie te onderzoeken blijkt op het eerste gezicht des te meer uit de stellingname dat artikel 3 van het EVRM in casu niet van toepassing is daar de verzoeker zich niet meer in Syrië, maar in Turkije bevindt, waardoor hij niet meer in gevaar is en niet meer wordt blootgesteld aan onmenselijk en vernederende behandelingen. De Raad herhaalt hetgeen werd geoordeeld in het arrest nr. 149.945 van 24 juli 2015, met name dat “uit de gegevens van de zaak blijkt dat de verzoeker zijn aanvraag niet enkel heeft gesteund op zijn medische en psychische problematiek, doch ook op de bijzonder precaire situatie waarin hij thans in Turkije verkeert, de afwezigheid van medische opvolging, de aanwezigheid van zijn broer als erkend vluchteling in België en het feit dat zijn broer jegens hem de mantelzorg opneemt.” Ten aanzien van deze gegevens is de vaststelling dat verzoekers leven niet meer in het gevaar is omdat hij zich niet meer in Syrië bevindt, niet pertinent.
 
Op het eerste gezicht blijkt dan ook dat de gemachtigde in de thans bestreden beslissing nalaat om te onderzoeken of verzoekers actuele situatie in Turkije, gelet op de precaire levensomstandigheden van de Syrische oorlogsvluchtelingen in de Turkse grensregio met bijkomend diens kwetsbare gezondheidstoestand (de beperkte mobiliteit en afhankelijkheid van de verzoeker omwille van de amputatie van beide voeten en de posttraumatische stress waaraan hij lijdt ten gevolge de folteringen) oploopt tot een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM.