Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 180.986 - 19-01-2017

Samenvatting

Aan verzoeker werd op 29 mei 2009 de subsidiaire beschermingsstatus toegekend door het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (hierna: CGVS). Op 2 augustus 2016 werd deze subsidiaire beschermingsstatus op basis van artikel 55/5/1, § 2, 2° van de Vreemdelingenwet ingetrokken omdat uit de aan het administratief dossier toegevoegde informatie blijkt dat verzoeker meermaals naar Bagdad terugkeerde, meer bepaald in januari 2015 en van 4 mei tot 18 augustus 2015. Tevens was hij van plan om op 15 april 2016 opnieuw naar Bagdad terug te keren hetgeen blijkt uit de informatie van de luchthavenautoriteiten te Gosselies.
 
In onderhavig verzoekschrift stelt verzoeker vooreerst dat hij de brief voor de oproeping voor een gehoor op de zetel van het CGVS nooit heeft ontvangen. Hij wijst erop dat hij in een groot gebouw woont zonder afzonderlijke brievenbussen, zodat mogelijks iemand anders de brief heeft ontvangen of weggegooid. Uit het administratief dossier (stuk 6) blijkt dat verzoeker de aangetekende brief van het CGVS voor zijn oproeping niet heeft afgehaald. Verzoeker toont niet aan dat hij omwille van overmacht niet in staat was deze brief op te halen. Bijgevolg besliste de commissaris-generaal terecht op basis van artikel 35/2, § 2 van het KB van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen tot beoordeling van verzoekers actuele nood aan internationale bescherming op basis van de elementen in het dossier.
 
Verder geeft verzoeker in onderhavig verzoekschrift alsnog een aantal redenen voor zijn meerdere terugkeren naar Bagdad. Naast het feit dat hij deze redenen laattijdig aanvoert, aangezien hij zonder afdoende verklaring naliet in te gaan op de oproeping voor een gehoor op het CGVS, kunnen deze redenen sowieso niet overtuigen. Dat verzoeker in januari 2015 naar Bagdad terugkeerde omdat hem op de Belgische ambassade te Istanboel werd gezegd dat hij dit diende te doen na het verlies van zijn paspoort tijdens zijn vakantie, is een blote bewering die hij geenszins staaft. Voorts kan niet worden ingezien waarom hij voor de aanvraag van een Iraaks paspoort niet terecht zou kunnen bij de Iraakse ambassade in Turkije. Wat betreft zijn terugkeer naar Bagdad van 4 mei tot 18 augustus 2015 stelt verzoeker dat hij zijn zieke vader diende te verzorgen. Indien verzoeker werkelijk meent dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade ingeval van terugkeer naar zijn land van herkomst en hiertoe internationale bescherming ontvangt in België, kan het loutere feit dat zijn vader ziek is en geen andere familieleden heeft om hem te verzorgen op zich niet volstaan om alsnog een terugkeer naar Bagdad te overwegen. Dat verzoeker er met niemand sprak en niet buiten kwam, doet hieraan geen afbreuk. Dit klemt des te meer daar verzoeker op 15 april 2016 de intentie had om opnieuw naar Bagdad terug te keren en dit op vraag van een vriend die hulp wou bij de verkoop van gebouwen in Bagdad. Verzoeker geeft in onderhavig verzoekschrift overigens toe dat hij zich ervan bewust is dat “hij iets zeer onvoorzichtigs heeft gedaan”. Het feit dat hij niet wist dat zijn handelen kon leiden tot een intrekking van zijn subsidiaire beschermingsstatus vormt op zich evenmin een verschoning. Het feit dat hij terugkeerde toont op zich reeds aan dat hij niet langer nood heeft aan internationale bescherming.