Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 177.967 - 18-11-2016

Samenvatting

Verzoekster voert in wezen aan dat zij in Liberia reeds was geconfronteerd met prostitutie als middel van bestaan. Ingevolge een visum voor familiehereniging kon zij naar België komen en haar moeder vervoegen. Omwille van het gewelddadig gedrag en de verslavingsproblematiek van haar moeder in België werd een einde gesteld aan het samenleven met haar moeder.
 
Verzoekster is geloofwaardig wanneer zij stelt dat zij vanaf haar 13 of 14 jaar seks had om in haar levensonderhoud te voorzien. Zij is tevens geloofwaardig dat zij ingevolge deze seksuele handelingen op de leeftijd van 15 jaar een zoon kreeg en dat haar zussen ook in het milieu van prostitutie werkten teneinde in hun bestaan te voorzien (gehoor CGVS, p.9-10, p.15-17).
 
Verweerder oordeelt terecht dat verzoekster geen gegronde vrees voor vervolging aanvoert. De vrees om bij terugkeer naar het Liberia in de prostitutie te moeten gaan, kan niet aangenomen worden als een gegronde vrees voor vervolging. Het risico om te behoren tot het prostitutiemilieu kan niet aangenomen worden als een grond voor vervolging. Prostitutie in Liberia, zoals deze zich voordoet blijkens de toegevoegde landeninformatie, valt niet onder één van de vijf gronden van vervolging. Het is vooreerst duidelijk dat prostitutie niet kan vallen onder ‘ras’, ‘godsdienst’, ‘nationaliteit’ of ‘politieke overtuiging’ (cf. artikel 48/3, § 4 van de vreemdelingenwet). Het begrip ‘sociale groep’ is evenmin van toepassing aangezien verzoekster zelf aanvoert “dat prostitutie gemeengoed is geworden in Liberia, in het bijzonder in Monrovia, omwille van de dramatische economische toestand”; bijgevolg kunnen prostituées niet aanzien worden als een groep die in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd (cf. artikel 48/3, § 4, eerste lid, d)).
 
In acht genomen hetgeen voorafgaat, kan niet worden aangenomen dat verzoekster een gegronde vrees voor vervolging koestert in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals bepaald in artikel 48/3 van de vreemdelingenwet.
 
Hoger werd vastgesteld dat verzoekster aannemelijk maakt dat zij opgroeide binnen een familie
waarbinnen prostitutie aangewend werd als middel van bestaan. Verzoekster was zelf werkzaam in de prostitutie en hield hier op 15-jarige leeftijd een kind aan over.
 
Hoewel er inderdaad enige onduidelijkheden kunnen waargenomen worden in verzoeksters relaas, blijkt echter niet ter discussie te staan dat zij in België in een bijzonder moeilijke situatie met haar moeder leefde. Verzoekster is het slachtoffer van het gedrag van haar moeder. Het gedrag van haar moeder noodzaakte reeds diverse politionele tussenkomsten en is de oorzaak van het verlies van het verblijfsrecht van verzoekster.
 
Verzoekster maakt in het verzoekschrift aannemelijk dat ze geen relatie meer heeft met de vader van haar kind.
 
Verzoekster houdt voor dat zij Liberia verliet omdat haar grootvader haar uit het prostitutiemilieu wou brengen en houden. Het is zeker niet uit te sluiten dat verzoekster andere beroepen dan deze van prostituée kan uitoefenen teneinde te voorzien in haar levensonderhoud, te dezen kan gewezen worden op de opleiding die zij in België volgde.
 
Anderzijds kan evenmin worden uitgesloten dat verzoekster (die zich prostitueerde op de leeftijd van 14 jaar) door de wijze waarop zij opgroeide en het milieu waarin zij vertoefde, in combinatie met het verschijnsel prostitutie zoals dit blijkt uit de landeninformatie in het verzoekschrift, een reëel risico loopt om te vertoeven binnen het prostitutiemilieu. Dit reëel risico kan leiden tot ernstige schade zoals bepaald in artikel 48/4, § 2,b) van de vreemdelingenwet.