Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 165.555 - 12-04-2016

Samenvatting

Blijkens de bestreden beslissing werd door de verwerende partij aan de verzoekende partij op 9 december 2014 gevraagd conform artikel 42quater, §1, voorlaatste alinea van de vreemdelingenwet om alle nuttige documenten aan te brengen, alvorens zij overging tot het nemen van de bestreden beslissing. Naar aanleiding van dit schrijven maakte de verzoekende partij onder meer verklaringen over van Belgische onderdanen betreffende haar integratie. Dit alles vindt steun in het administratief dossier.
 
De bestreden beslissing stelt met betrekking tot deze verklaringen:
 
“Verschillende verklaringen van Belgische onderdanen betreffende de integratie van betrokkene. Deze betreffen eenzijdige verklaringen op eer die moeilijk aan hun feitelijkheid en waarachtigheid getoetst kunnen worden. De Dienst Vreemdelingenzaken heeft hier, voor zover deze waarde bezitten, de tijd noch middelen voor.”
 
Uit het motief van de bestreden beslissing dat stelt dat de voorgelegde verklaringen op eer door derden betreffende de integratie van de verzoekende partij niet in overweging kunnen worden genomen gezien ze, voor zover ze waarde bezitten, “moeilijk aan hun feitelijkheid en waarachtigheid getoetst kunnen worden” aangezien de verwerende partij hier de tijd noch de middelen voor heeft, vloeit louter en alleen voort dat de inhoud van deze verklaring door de verwerende partij niet wordt onderzocht omdat zij meent hiervoor niet over tijd en middelen te beschikken. Voor het overige verduidelijkt de verwerende partij niet waarom deze stukken geen waarde zouden bezitten. De verklaringen enkel omwille van deze redenen niet in aanmerking nemen is onjuist. De verwerende partij stelt immers niet dat het onmogelijk is om de verklaringen op hun feitelijkheid en waarachtigheid te toetsen, maar dat het moeilijk is gelet op het feit dat zij er de tijd noch de middelen voor heeft. Er kan nog worden opgemerkt dat de verwerende partij geenszins de echtheid van de documenten betwist. Evenmin blijkt uit het administratief dossier dat de verwerende partij enige poging tot controle van de waarachtigheid van de feiten heeft verricht.
 
Nochtans blijkt uit het administratief dossier dat verschillende van deze verklaringen gepaard gaan met een kopie van de identiteitskaart van de betrokken Belgische onderdaan. De verwerende partij kon niet volstaan met genoemde motivering en kan een voorgehouden structureel gebrek in haar organisatie niet aanwenden ten koste van de verzoekende partij, die op vraag van de verwerende partij de moeite nam verschillende stukken over te maken aangaande haar persoonlijke situatie opdat de verwerende partij een geïnformeerde beslissing zou kunnen nemen. Waar de verwerende partij er in haar nota op wijst dat de bewijslast op de verzoekende partij rust, is deze opmerking niet ernstig, gelet op het voorgaande. Immers, het komt de Raad voor dat de verzoekende partij zich zorgvuldig gebogen heeft over de vraag naar informatie van de verwerende partij door verschillende stukken over te maken aangaande haar huidige persoonlijke situatie, hetgeen de verwerende partij overigens niet ontkent. Waar de verwerende partij in haar nota met opmerkingen citeert uit een arrest van de Raad waarin werd geoordeeld dat “vanuit getuigenverklaringen weinig of geen bewijskracht uitgaat daar deze documenten geen ware bewijzen uitmaken gelet op het gesolliciteerde karakter van deze getuigenverklaringen”, betreft dit een a posteriori motivering die niet vermag een gebrek aan zorgvuldigheid in de bestreden beslissing te herstellen.
 
Het voorgaande komt de Raad in casu kennelijk onzorgvuldig over. Uit het voorgaande blijkt niet dat de verwerende partij zich niet heeft gedragen zoals het een zorgvuldige overheid betaamt bij het nemen van de bestreden beslissing, namelijk het beëindigen van het verblijfsrecht van meer dan drie maanden van de verzoekende partij, door rekening te houden met alle door de verzoekende partij aangebrachte elementen.