Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 128.856 - 5-09-2014

Samenvatting

De Raad wijst erop dat in verzoekers geval het aldus een eerste “beslissing tot verwijdering” betreft zodat een termijn voor vrijwillig vertrek moest worden toegestaan. Van het toestaan van deze termijn kan weliswaar worden afgeweken onder de gevallen bepaald onder § 3 van artikel 74/14 Vw. Prima facie lijkt verzoeker, voor wie de bestreden maatregelen een eerste beslissing tot verwijdering betreft, niet te vallen onder één van de uitzonderingen, minstens wordt dienaangaande niet gemotiveerd. Immers is het niet vrijwillig vertrekken voor het vervallen van het visum, waarbij wordt opgemerkt dat de terugkeerverplichting die besloten ligt in de geldigheidsduur van het visum geen beslissing tot verwijdering is, geen uitzonderingsgeval opgesomd in artikel 74/14, § 3 Vw. Gelet op voorgaande, waarbij vastgesteld wordt dat, verzoeker prima facie niet lijkt te vallen onder een van de uitzonderingen van artikel 74/14, § 3 Vw., minstens dienaangaande niet gemotiveerd wordt, dient eveneens vastgesteld te worden dat de motivering voor het terugleiden naar de grens (die gebaseerd is op artikel 7, tweede lid Vw., dat verwijst naar de uitzonderingen bepaald in artikel 74/14, § 3 Vw.) met name dat betrokkene verblijft op het grondgebied zonder een geldig visum en dat hij de reglementeringen niet respecteert, gebrekkig is daar deze motivering een terugleiding naar de grens niet kan verantwoorden, daar enkel gewezen wordt op het niet respecteren van de geldigheidsduur van het visum, doch geenszins naar het geen gevolg geven aan een eerder bevel of naar één van de overige bepalingen van artikel 74/14, § 3 Vw. Prima facie blijkt er aldus een schending van de motiveringsplicht. 
In casu wordt aan verzoeker een bevel om het grondgebied te verlaten opgelegd, in toepassing van artikel 7 Vw. Deze bepaling vormt een gedeeltelijke omzetting van artikel 6 van de richtlijn 2008/115/EG. In de huidige stand van de procedure lijkt niet te kunnen worden uitgesloten dat dit bevel om het grondgebied te verlaten, dat met miskenning van bepaalde wetsartikelen werd genomen waardoor aan verzoeker bepaalde rechten werden ontzegd (zie bespreking van het eerste middel), als een bezwarend besluit moet worden aangemerkt dat de belangen van de betrokken vreemdeling ongunstig kan beïnvloeden. Het hoorrecht zoals gewaarborgd door artikel 41 van het Handvest lijkt in casu derhalve van toepassing.  In dit verband dient er tevens te worden gewezen op het bepaalde in artikel 74/13 Vw., waarin uitdrukkelijk is voorzien dat bij het nemen van een beslissing tot verwijdering de minister of zijn gemachtigde rekening houdt met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van het derde land. Deze bepaling vormt overigens de omzetting van artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG en lijkt een individueel onderzoek noodzakelijk te maken. 
Opdat de verplichting tot het voeren van een individueel onderzoek in het kader van artikel 74/13 Vw., als omzetting van artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG, een nuttig effect kent, dient de betrokken vreemdeling in staat te worden gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure waarbij een bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgeleverd, aangezien in de huidige stand van de procedure niet kan worden uitgesloten dat een dergelijk besluit de belangen van een vreemdeling aanmerkelijk ongunstig kan beïnvloeden. 
De Raad wijst erop, zoals de verwerende partij terecht opmerkt in haar nota, dat luidens vaste rechtspraak van het Hof een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder het hoorrecht, naar Unierecht pas tot nietigverklaring van het na afloop van de administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. Hieruit volgt dat in casu niet elke onregelmatigheid bij de uitoefening van het hoorrecht tijdens een administratieve procedure, in dit geval de besluitvorming inzake het afleveren van een bevel om het grondgebied te verlaten, een schending van het hoorrecht oplevert. Voorts is niet elk verzuim om het hoorrecht te eerbiedigen zodanig dat dit stelselmatig tot de onrechtmatigheid van het genomen besluit leidt. 
De verwerende partij stelt dan wel dat dergelijke elementen niet worden aangevoerd, maar kan hierin niet worden bijgetreden: verzoeker meent dat hij elementen had kunnen aanreiken die tot een andere beslissing hadden kunnen leiden, daar hij deel uitmaakt van een gezin waar hij een belangrijke rol vervult en dat afhankelijk is van hem. Dit argument kan worden betrokken op een mogelijke schending van artikel 8 EVRM zodat het in de huidige stand van het geding op het eerste gezicht aannemelijk wordt gemaakt dat de thans door de verzoeker aangereikte informatie van aard is dat zij mogelijks had kunnen leiden tot een andere beslissing of tot het uitblijven ervan. Het niet horen van verzoeker heeft, gelet op alle feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, in casu dan ook daadwerkelijk de verzoeker de mogelijkheid ontnomen om zich zodanig te verweren dat deze besluitvorming inzake het afleveren van een bevel om het grondgebied te verlaten een andere afloop had kunnen hebben. Een schending van artikel 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Unie en een mogelijke schending van artikel 8 EVRM worden op het eerste gezicht aannemelijk gemaakt.