Raad van State - 237.042 - 17-01-2017

Samenvatting

Artikel 42, § 1, van de vreemdelingenwet stelt als algemene regel dat een beslissing betreffende het recht op verblijf van meer dan drie maanden dient te worden genomen binnen de zes maanden vanaf de indiening van de aanvraag en dat de Koning de voorwaarden voor de erkenning en de duur van het verblijfsrecht bepaalt. Er wordt geen bevoegdheid aan de Koning gegeven voor het bepalen van de termijn waarbinnen het recht op verblijf aan de burger moet worden erkend.
 
Reeds in zijn arrest nr. 128/2010 van 4 november 2010 heeft het Grondwettelijk Hof gewezen op de dubbele waarborg voor de betrokken vreemdeling: “enerzijds, wordt de overheid verplicht om binnen een bepaalde termijn te beslissen over de aanvraag tot gezinshereniging, zodat de betrokkene niet te lang in het ongewisse blijft over het antwoord op zijn aanvraag; anderzijds, moet de toelating worden verleend indien geen enkele beslissing werd genomen binnen de opgelegde termijn, waardoor de betrokken vreemdeling wordt beschermd indien de overheid de opgelegde termijn niet respecteert of geen enkele beslissing neemt.” Verder heeft het Hof in zijn arrest nr. 121/2013 van 26 september 2013 uitdrukkelijk vastgesteld dat zowel uit de parlementaire voorbereiding als uit het algemeen opzet van de artikelen 40 en volgende van de vreemdelingenwet blijkt “dat de wetgever heeft gewild dat de termijn van zes maanden binnen welke over de aanvraag tot erkenning van het verblijfsrecht wordt beslist, in elk geval moet worden nageleefd”. Uit het voorgaande volgt dat de bedoelde termijn van zes maanden een vervaltermijn is. De verwerende partij houdt ten onrechte voor dat artikel 42 , § 1, eerste lid, van de vreemdelingenwet enkel betrekking zou hebben op de situatie waarin de gemachtigde van de staatssecretaris een beslissing zou moeten nemen nadat het gemeentebestuur het dossier heeft overgemaakt. Zij houdt ook ten onrechte voor dat deze bepaling enkel van toepassing zou zijn bij de erkenning van het verblijfsrecht en niet bij een weigeringsbeslissing. Volgens het Grondwettelijk Hof moet de termijn van zes maanden immers “in elk geval” worden nageleefd. Er wordt geen onderscheid gemaakt naargelang het gemeentebestuur dan wel de federale overheid een beslissing neemt, noch naargelang het een erkennings- dan wel een  weigeringsbeslissing betreft.
 
Vervolgens vormt artikel 52 van het vreemdelingenbesluit integraal de uitvoering van artikel 42, § 1, eerste lid, van de vreemdelingenwet. Derhalve moeten alle met toepassing van artikel 52 van het vreemdelingenbesluit genomen beslissingen ook worden genomen binnen de in artikel 42, § 1, eerste lid, van de vreemdelingenwet bepaalde termijn van zes maanden. Het voornoemde artikel 52 kan immers geen afbreuk doen aan hetgeen is bepaald in artikel 42 van de vreemdelingenwet als hogere norm. Dat het gemeentebestuur op grond van artikel 52, § 3, van het vreemdelingenbesluit de aanvraag pas kan weigeren na afloop van de termijn van drie maanden waarbinnen de vreemdeling de vereiste documenten moest overmaken, doet geen afbreuk aan de algemeen bepaalde vervaltermijn van zes maanden in artikel 42, § 1, eerste lid, van de vreemdelingenwet. Ook het feit dat artikel 52, § 4, van het vreemdelingenbesluit enkel de situatie betreft waarin het gemeentebestuur de aanvraag met de vereiste documenten heeft overgemaakt aan de gemachtigde van de minister (of de staatssecretaris), doet geen afbreuk aan het voorgaande. Artikel 42 van de vreemdelingenwet voorziet geen situatie waarop de vervaltermijn van zes maanden niet van toepassing zou zijn en artikel 52 van het vreemdelingenbesluit vermag er als lagere norm niet mee in strijd te zijn.
 
Artikel 52, § 4, tweede lid, van het vreemdelingbesluit voorziet als sanctie dat, “indien de Minister of zijn gemachtigde het verblijfsrecht toekent of indien er geen enkele beslissing is genomen binnen de termijn bepaald in artikel 42, van de wet, […] de burgemeester of zijn gemachtigde aan de vreemdeling een ‘verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie’ [geeft]”. Er wordt niet gepreciseerd dat de sanctie bij het uitblijven van een tijdige beslissing enkel zou gelden voor de federale overheid of enkel voor het gemeentebestuur.
 
Derhalve wordt artikel 42, § 1, eerste lid, van de vreemdelingenwet met het bestreden arrest geschonden door de overweging “dat de termijn uit artikel 42, § 1, eerste lid van de vreemdelingenwet slechts van toepassing is ‘indien het familielid alles vereiste documenten heeft overgemaakt’ en het gemeentebestuur de aanvraag aan de gemachtigde van de staatssecretaris heeft bezorgd”. Samen  met deze bepaling wordt ook artikel 52, § 3, van het vreemdelingenbesluit met het bestreden arrest geschonden door te stellen dat deze laatste bepaling enkel een minimumtermijn van drie maanden voor de burgemeester voorziet maar dat “in de regelgeving geen termijn van verval [is] voorzien indien de vreemdeling de vereiste documenten niet neerlegt”.