Hof van beroep Gent - 2012/AR/1321 - 23-05-2013

Samenvatting

De geldigheid van het huwelijk wordt geregeld door de distributieve toepassing van het nationaal recht van elk der echtgenoten op het moment van de voltrekking van het huwelijk (artikel 46, 1ste lid WIPR)
De eerste appellante is Belgische en tweede appellant is Kosovaars.
 
Afgezien van een onderzoek naar de vereisten voor een geldige huwelijkssluiting naar Kosovaars recht geldt ter zake de internationale openbare orde-exceptie. De Belgische internationale openbare orde vereist dat beide partners de intentie hebben om door hun toestemming tot het huwelijk een duurzame levensgemeenschap tot stand te brengen. Wetontduiking kan erin bestaan dat het huwelijk enkel wordt gesloten met het doel de wetten op het verblijf van vreemdelingen te omzeilen. In die zin wordt de beslissing tot weigering hierna uitsluitend naar Belgisch recht getoetst.
 
Artikel 167 BW geeft de geïntimeerde de bevoegdheid de voltrekking van het huwelijk te weigeren. Deze bepaling maakt geen schending uit van artikel 12 EVRM noch van artikel 23 BUPO. Deze artikelen verzetten zich niet tegen het optreden van de overheidsorganen tegen schijnhuwelijken.
Deze twee bepalingen beschermen enkel het geldig huwelijk. De weigeringsbeslissing van de geïntimeerde was derhalve noch onwettig noch onrechtmatig.
 
Art. 146bis B.W. bepaalt dat er geen huwelijk is wanneer uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van minstens één van de kandidaat echtgenoten kennelijk niet is gericht op het tot stand brengen van een duurzame levensgemeenschap maar enkel op het bekomen van een verblijfrechterlijk voordeel dat is verbonden aan de staat van gehuwde.
 
Wanneer de ambtenaar beslist, bij toepassing van artikel 167, 10 lid B.W., de voltrekking van het huwelijk te weigeren omdat het naar zijn oordeel om een schijnhuwelijk gaat en de huwelijkskandidaten die beslissing betwisten, ontstaat tussen de ambtenaar en de huwelijkskandidaten een geschil over het recht van de betrokkenen (de appellanten) om een huwelijk aan te gaan.
 
Het recht om een huwelijk aan te gaan is een fundamenteel recht gewaarborgd door art. 12 EVRM en is erkend door artikel 143 BW. De voorwaarden en hoedanigheden om een huwelijk te mogen aangaan en de daarbij horende formaliteiten betreffende de voltrekking van het huwelijk zijn nauwkeurig geregeld in de artikelen 144 ev. BW.
 
Art.167, 10 lid B.W. verleent de ambtenaar van de burgerlijke stand geen discretionaire bevoegdheid m.b.t. de voorwaarden waaronder de voltrekking van hel huwelijk kan worden geweigerd. Gelet op de aard van het recht om een huwelijk aan te gaan en op het gebonden karakter van de bevoegdheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand is het toezicht door de rechter, die kennis neemt van het beroep bedoeld in art. 167 laatste lid B.W., niet beperkt tot een controle op de wettigheid van de weigeringsbeslissing van de ambtenaar, maar oefent de rechter zijn rechtsmacht over de beslissing volledig uit. Alles wat tot de beoordelingsbevoegdheid van de ambtenaar behoort, wordt onderworpen aan het toezicht van de rechter, mits het recht van verdediging geëerbiedigd wordt. De rechter moet bijgevolg uitspraak doen over het recht van de betrokkenen om een huwelijk aan te gaan en te laten voltrekken door de ambtenaar van de burgerlijke stand en dient daartoe, in voorkomend geval, te beoordelen aan de hand van alle hem voorgelegde feitelijke gegevens of het voorgenomen huwelijk geen schijnhuwelijk is.
 
Daarbij kan hij ook rekening houden met feitelijke gegevens die dateren van nà de weigeringsbeslissing of die pas nà die beslissing bekend werden. De vraag rijst of de appellanten al dan niet de wil hebben om een doelgebonden levensgemeenschap aan te gaan. Om tot een schijnhuwelijk te besluiten dienen gewichtige en eenduidige elementen aanwezig te zijn die laten vermoeden dat de appellanten andere oogmerken hebben, of minstens één van hen, dan het vormen van een levensgemeenschap.
 
Abstractie makend van het antwoord op de vraag of er te dezen in redelijkheid al dan niet voldoende aanwijzingen waren ten tijde van de huwelijksaanvraag van de appellanten om te kunnen spreken
van een voorgenomen schijnhuwelijk zoals bedoeld in art. 146bis BW dient het hof toch vast te stellen dat de geïntimeerde de bewering van de appellanten niet betwist dat de tweede appellant sinds oktober 2012 in het bezit gekomen is van een definitieve machtiging om in het Rijk te verblijven, onverschillig of die machtiging al dan niet verstrekt geworden is op grond van artikel 40 bis (oude of nieuwe versie) van de vreemdelingenwet dan op grond van een andere wets- of reglementaire bepaling. Daarenboven wordt geen tegen-indicatie geleverd die er op wijst dat de bewering van de appellanten dat zij reeds ruim twee jaar duurzaam samenleven niet met de werkelijkheid overeenstemt.
 
In de gegeven omstandigheden kan alleszins niet meer met voldoende zekerheid worden besloten dat het verkrijgen van een verblijfsrechtelijk voordeel de uitsluitende reden zou zij of nog is voor het gepland huwelijk tussen de partijen. De eventuele opwerping dat een huwelijk desniettemin aan de
tweede appellant een grotere garantie zou geven om (langer) ongestoord in het Rijk te kunnen verblijven, doet - voor zover een dergelijke bewering de toetsing van de vigerende wettelijke en/of
reglementaire bepalingen ter zake kan doorstaan - naar het oordeel van het hof daaraan zeker geen afbreuk.