Raad van State - 193.339 - 15-05-2009

Samenvatting

De RvS beperkt zich tot de motivering en het beschikkend gedeelte van de bestreden beslissing. Het komt hem dus niet toe om zich uit te spreken over de twijfel rond de Belgische nationaliteit van het kind van de verzoekster. Voor zover men zich beroept op artikel 38/65 Vw. en dat deze bepaling niet bestaat is het middel onontvankelijk. De verzoekster had de schending van de bepalingen uit Richtlijn 2004/38/EG niet ingeroepen voor de RvV. Het Hof van Cassatie besliste op 14 april 2005 dat de rechter gehouden is om het geschil te trancheren conform de toepasselijke rechtsregel en de verplichting heeft om, met het oog op de rechten van verdediging, ambtshalve middelen waarvan de toepassing opgedrongen wordt door de feiten die speciaal ingeroepen werden door de partijen ter ondersteuning van hun aanspraken. Deze regel is toepasselijk op de rechter van het bodemgeschil, gevat voor de feiten en hun kwalificatie met betrekking tot een rechtsregel. Deze regel is echter niet toepasselijk op de rechter die de objectieve wettigheid van een beslissing toetst. Dit was het geval bij de RvV die zijn onderzoek moet beperken tot het onderzoek van de rechtsregels waarvan de schending wordt beweerd en met de mogelijkheid om ambtshalve een middel van openbare orde op te werpen. Het kan de RvV dus niet verweten worden dat hij artikel 40 Vw. niet ambtshalve in het licht van de artikelen 2, 3 en 10 van Richtlijn 2004/38/EG heeft geïnterpreteerd. Het artikel 40, § 6 Vw. staat niet vermeld bij de bepalingen waarvan het middel stelt dat de bestreden beschikking ze zou geschonden zou hebben. Wat dat betreft is het middel onontvankelijk. Met betrekking tot artikel 8 EVRM heeft het arrest een regelmatige toepassing gedaan. Dit deel van het middel is niet gegrond. De beweerde onevenredige inmenging in het privé- en gezinsleven vindt haar bron in een van de voorwaarden vastgelegd in oud artikel 40 § 6 Vw, met name de voorwaarde dat de ascendent ‘ten laste’ van haar Belgisch kind moet zijn. Het middel roept echter niet de schending van deze wettelijke bepaling in. Dit deel van het middel kan dus niet worden aangenomen. De verzoekster had voor de RvV niet de schending in van artikel 6 Richtlijn 2004/38/EG ingeroepen. De verzoekster kan deze schending dan ook niet voor het eerst inroepen voor de RvS als cassatierechter. Om voormelde redenen kan dus niet aan de RvV verweten worden dat hij de artikelen 44, 61 Vb. en artikel 2 Vw. niet in het licht van artikel 6 Richtlijn 2004/38/EG heeft geïnterpreteerd. In dit opzicht kan het middel niet worden aangenomen. In zoverre het middel de schending van het principe van het wettig vertrouwen inroept, gaat het om een nieuwe middel en is het onontvankelijk. De verzoekster werd niet in het bezit gesteld van een attest van immatriculatie zoals voorzien in artikel 61 Vb. naar aanleiding van haar aanvraag tot verblijfsmachtiging. De weigering om dit document af te leveren, een gemeentelijke bevoegdheid, werd niet aangevochten voor de RvV. In de mate dat het middel de onwetendheid over de geldigheidstermijn van een attest van immatriculatie dat niet is afgeleverd bekritiseerd en waarvan de weigering tot aflevering niet werd aangevochten, is het onontvankelijk. Het beroep wordt verworpen.