Verschillen in gezinshereniging wettelijk samenwonenden tegenover gehuwden toegelaten

Het Grondwettelijk Hof arrest nr. 43/2015 van 26 maart 2015 stelt dat de Grondwet niet geschonden wordt doordat wettelijk samenwonende partners die gezinshereniging vragen, het duurzame en stabiele karakter van de relatie moeten bewijzen, terwijl gehuwden dat niet moeten.

Toch laat dit arrest de deur op een kier voor een nieuwe prejudiciële vraag.

Feiten en prejudiciële vraag

Een Keniaanse vrouw diende op 24 oktober 2012 een aanvraag gezinshereniging in als wettelijke samenwonende partner van een Belgische man. De aanvraag werd op 22 april 2013 geweigerd omdat het duurzame en stabiele karakter van de relatie niet voldoende werd aangetoond.

Wettelijk samenwonende partners van een Belg moeten volgens artikel 40ter en 40bis, §2, 2° van de Verblijfswet het duurzame en stabiele karakter van hun relatie bewijzen door aan te tonen dat zij:

  • gedurende minstens 1 jaar, voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken in België of een ander land samenwoonden, of
  • elkaar ten minste 2 jaar kennen en regelmatig, telefonisch, via briefwisseling of elektronische berichten met elkaar contact onderhielden. Binnen die 2 jaar moeten zij mekaar minstens driemaal ontmoet hebben en die ontmoetingen moeten in totaal 45 of meer dagen betreffen, of
  • een gemeenschappelijk kind hebben.

Tegen de beslissing werd beroep aangetekend bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV).

Het RvV arrest van 17 maart 2014 stelde de volgende prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof: “Schendt artikel 40bis, § 2, 2°, van de wet van 15 december 1980, in samenhang gelezen met artikel 40ter van diezelfde wet, de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het EVRM, in die zin dat het aan de buitenlandse onderdaan die overeenkomstig artikel 1476, § 1, van het Burgerlijk Wetboek een wettelijke samenwoning is aangegaan, de verplichting oplegt het stabiele en duurzame karakter van de relatie te bewijzen om als familielid van de Belgische onderdaan te worden beschouwd, bewijslast die niet bestaat voor de vreemdeling die met een Belgische onderdaan is gehuwd of voor de vreemdeling die met een Belg is verbonden door een geregistreerd partnerschap dat als gelijkwaardig met een huwelijk in België wordt beschouwd?”

Inhoud van het arrest

Het Grondwettelijk Hof wijst erop dat het verschil in behandeling tussen wettelijk samenwonenden en gehuwden op een objectief criterium berust, namelijk het feit of een vreemdeling een verklaring van wettelijke samenwoning met een Belg aflegt, dan wel met een Belg huwt.

Ook streeft de wetgever hiermee een wettig doel na, doordat deze maatregel het tegengaan van misbruik van de procedure gezinshereniging door middel van een verklaring van wettelijke samenwoning tot doel heeft.

Vervolgens onderzoekt het Grondwettelijk Hof of het verschil in behandeling evenredig is ten opzichte van het nagestreefde doel. Het Hof wijst op artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek, op grond waarvan de ambtenaar van de burgerlijke stand een onderzoek naar schijnhuwelijk kan opstarten. Het Hof merkt op dat er op het ogenblik van de in het geding zijnde verklaring van wettelijke samenwoning geen vergelijkbare bepaling inzake wettelijke samenwoning bestond. Vóór de inwerkingtreding van artikel 1476bis van het Burgerlijk Wetboek ging de ambtenaar van de burgerlijke stand enkel na of beide partijen voldeden aan de voorwaarden voor wettelijke samenwoning zoals bepaald in de artikelen 1475 en 1476 van het Burgerlijk Wetboek. Hierbij kon echter geen onderzoek naar schijnwettelijke samenwoning worden ingesteld. Daarnaast wijst het Hof op het feit dat de wettelijke samenwoning eenzijdig door een van de samenwonenden kan worden beëindigd, in tegenstelling tot het huwelijk.

Conclusie: aangezien de ambtenaar van de burgerlijke stand niet kon nagaan of de partijen de verklaring tot wettelijke samenwoning enkel aflegden met het doel om een verblijfsrechtelijke titel te bekomen, en de wettelijke samenwoning eenzijdig kan worden beëindigd, kon de wetgever eisen dat de partijen het duurzaam en stabiel karakter van hun relatie aantonen bij een aanvraag tot gezinshereniging op deze basis. Bovendien geeft de wet volgens het Grondwettelijk Hof voldoende mogelijkheden om dit aan te tonen.

Het Hof besluit dat het verschil in behandeling tussen de wettelijke samenwoning en het huwelijk niet onevenredig is met het nagestreefde doel en geen schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De combinatie van deze artikelen met artikel 8 EVRM leidt niet tot een ander resultaat, aangezien artikel 8 EVRM geen algemene verplichting inhoudt om een vreemdeling die een verklaring van wettelijke samenwoning aflegt met een Belg een verblijfsrecht toe te kennen.

Dezelfde redenering wordt gevolgd voor het verschil in behandeling tussen de wettelijke samenwoning en het met het huwelijk gelijkwaardige geregistreerde partnerschap.

Artikel 191 van de Grondwet kan enkel worden geschonden als er een verschil in behandeling bestaat tussen bepaalde vreemdelingen en Belgen. In dit geval betreft het een verschil in behandeling tussen twee categorieën van vreemdelingen. Op dit punt is de prejudiciële vraag dus onontvankelijk.

Discussie niet definitief beslecht?

Hoewel dit arrest op het eerste zicht duidelijk lijkt, laat het Grondwettelijk Hof de deur op een kier voor een nieuwe prejudiciële vraag. Door expliciet te verwijzen naar het feit dat de ambtenaar van de burgerlijke stand in dit geval niet kon nagaan of de partijen bij het afleggen van de verklaring tot wettelijke samenwoning de intentie hadden een duurzame en stabiele relatie aan te gaan, laat het Hof de vraag in het midden of dit verschil in behandeling kan worden volgehouden nu de ambtenaar ondertussen wel een onderzoek kan voeren naar schijnwettelijke samenwoning.