RvV niet bevoegd voor wrakingsverzoek tegen eigen magistraat

In arrest nr. 234.973 stelt de Raad van State dat zij, en niet de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) zelf, bevoegd is om te beslissen over een wrakingsverzoek tegen magistraten van de RvV. In de praktijk werden wrakingsverzoeken tegen een bepaalde magistraat bij de RvV immers door een andere magistraat binnen de RvV behandeld.

Feiten en voorgaanden

Op 22 augustus 2013 diende verzoeker een beroep in bij de RvV tegen de weigering van zijn asielaanvraag. Op 10 oktober 2013 vroeg de verzoeker de wraking van de voorzitter. De vraag tot wraking werd verworpen door de RvV in arrest nr. 115.505 van 11 december 2013. Op 31 december 2013 werd een cassatieberoep ingediend tegen dit arrest. In tussenarrest nr. 233.513 van 19 januari 2016 stelde de Raad van State dat de wrakingsprocedure een onafhankelijke procedure is waartegen een cassatieberoep mogelijk is en werden de debatten heropend.

Motivering

De Raad van State komt nu tot de conclusie dat de RvV niet bevoegd is om wrakingsverzoeken tegen een van haar magistraten te beoordelen.

In haar motivering wijst de Raad van State er in de eerste plaats op dat artikel 39/66, al. 2 van de Verblijfswet (Vw) stelt dat de beginselen die de wraking van rechters van toepassing zijn op de magistraten van de RvV. Deze beginselen zijn opgenomen in de artikelen 828 tot 842 van het Gerechtelijk Wetboek.

In het bijzonder artikel 838 van het Gerechtelijk Wetboek is van belang. Uit dit artikel blijkt dat

  • de rechtbank van eerste aanleg bevoegd is voor wrakingsverzoeken tegen vrede- of politierechters;
  • het hof van beroep bevoegd is voor wrakingsverzoeken tegen leden van de rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel;
  • het arbeidshof bevoegd is voor wrakingsverzoeken tegen leden van de arbeidsrechtbank;
  • het Hof van Cassatie bevoegd is voor wrakingsverzoeken tegen leden van het hof van beroep of het arbeidshof

De Raad van State wijst er op dat het Hof van Cassatie in arrest nr. C000064N van 24 februari 2000 stelt dat artikel 838 van het Gerechtelijk Wetboek de beoordeling van wrakingsgronden in het algemeen toewijst aan de onmiddellijk hogere rechtbank. Nog volgens het Hof van Cassatie beschouwt de wetgever deze bepaling als een belangrijk element van de rechten van verdediging en heeft zij een algemene strekking.

Met betrekking tot de bepalingen over wraking in het Koninklijk Besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt de Raad van State dat artikel 28 tot 30 van dit KB procedureregels bevatten voor wrakingsverzoeken, maar niet de bevoegde rechterlijke instantie aanduiden. Deze kunnen de toepassing van het wettelijk kader van art. 39/66, al 2 Vw en art. 838 Gerechtelijk Wetboek dus niet verhinderen.

Raad van State bevoegd?

De Raad van State besluit uit het voorgaande dat zij, als cassatierechter tegen uitspraken van de RvV, zelf bevoegd is om uitspraak te doen over wrakingsverzoeken tegen magistraten van de RvV.

Toch lijkt dit niet zo voor de hand liggend. Er kan ook geargumenteerd worden dat deze bevoegdheid, bij gebrek aan een wettelijke regeling, onder de residuaire bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg valt. Bovendien verwijst de Raad van State in haar arrest wel naar de artikelen 28 tot 30 van het Koninklijk Besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, maar niet naar artikel 27. Dit artikel stelt dat een gewraakte magistraat de kamer moet verwittigen en dat zij beslist of hij zich al dan niet moet onthouden. Hoewel dit niet noodzakelijk betekent dat de kamer effectief een definitieve uitspraak over het wrakingsverzoek moet doen, is het opvallend hoe de Raad van State dit artikel onvermeld laat in haar arrest.

Een tussenkomst van de wetgever om uitsluitsel te bieden over de bevoegdheid inzake wrakingsverzoeken tegen magistraten van de RvV lijkt dan ook aangewezen.