Opvang Holsbeek moet tweesporenbegeleiding aanbieden zonder tijdsbeperking

In zijn arrest nr. 230.947 van 23 april 2015 vernietigt de Raad van State (RvS) gedeeltelijk de overeenkomst tussen Fedasil en de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) van 29 maart 2013 waarin zij nieuwe modaliteiten vastlegden voor opvang van onwettig verblijvende gezinnen met minderjarige kinderen. De beperking in de tijd van het recht op opvang wordt onwettig bevonden.

Het beroep werd op 26 juli 2013 ingediend door Ciré, ADDE, BADJ, VwV en Ligue des droits de l’homme, tegen de Belgische staat en Fedasil.

Wettelijk kader

De Opvangwet en de OCMW-wet verlenen aan minderjarigen die samen met hun ouders onwettig op het grondgebied verblijven en die door het OCMW als behoeftig worden beschouwd, een recht op materiële hulp.

Volgens diezelfde wetgeving moet de materiële hulp verleend worden in een federale opvangstructuur beheerd door Fedasil.

In het KB van 24 juni 2004 worden de voorwaarden en modaliteiten voor het verlenen van materiële hulp aan onwettig verblijvende gezinnen verder bepaald. Zo bepaalt het KB dat de materiële hulp beperkt is tot wat onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van het kind, dat rekening moet worden gehouden met zijn specifieke situatie, dat zijn recht op onderwijs gegarandeerd wordt, en dat een begeleidingstraject wordt opgezet dat zowel de piste van verblijf als van terugkeer onderzoekt (tweesporenbegeleiding).

Raad van State

De Opvangwet laat Fedasil toe de opvang van onwettig verblijvende gezinnen over te laten aan partners door een overeenkomst af te sluiten (artikel 62 Opvangwet). Fedasil kon volgens de RvS rechtsgeldig een overeenkomst afsluiten met de DVZ waarbij de materiële hulp aan onwettig verblijvende gezinnen wordt overgelaten aan die laatste.

De Raad van State ziet er geen probleem in dat de DVZ de materiële hulp verstrekt in een open terugkeercentrum (Holsbeek). Hoewel de Opvangwet voorziet dat de materiële hulp wordt verleend in “de opvangstructuren beheerd door Fedasil” (artikel 60, lid 2 Opvangwet) en de OCMW-wet in dezelfde zin bepaalt dat de maatschappelijke hulp “exclusief” wordt toegekend in “een federaal opvangcentrum” (artikel 57, §2, lid 2 OCMW-wet), mag de DVZ volgens de Raad de gezinnen opvangen in een opvangstructuur onder zijn eigen beheer, zoals een open terugkeercentrum. Uit de voorbereidende werken van de wet die het opvangsysteem voor deze gezinnen introduceerde, blijkt volgens de RvS immers duidelijk dat de wetgever met deze bepalingen enkel de bedoeling had de OCMW’s te ontlasten door de opvang aan Fedasil over te laten.

Het maken van afspraken over de plaats van opvang in de overeenkomst betekent volgens de RvS niet dat deze gezinnen de opvang waarop ze recht hebben, niet zouden krijgen. De overeenkomst voegt op dat vlak geen nieuwe regels toe aan de bestaande wetgeving. Dat de rechten uit het KB van 24 juni 2004 niet expliciet herhaald worden in de overeenkomst, betekent niet dat deze niet nageleefd moeten worden, aldus de Raad.

Op het punt waar de overeenkomst vermeldt dat gezinnen gedurende maximum 30 dagen materiële hulp in het open terugkeercentrum kunnen genieten en dat verlenging enkel mogelijk is als ze hebben ingetekend voor vrijwillige terugkeer en niet binnen de vooropgestelde termijn kunnen terugkeren, voegen Fedasil en de DVZ volgens de Raad wél regels toe aan de bestaande wetgeving.

De RvS brengt in dit verband het principe-arrest 2003-106 van het Arbitragehof (nu Grondwettelijk Hof) van 22 juli 2003 in herinnering. Daarin zegt het Hof expliciet dat de opvang moet duren zolang de behoeftigheid, de gezondheid en de ontwikkeling van het kind dit vereist, zonder beperking in de tijd. Volgens het Hof staat dit basisprincipe de uitvoering van een eventuele uitwijzing niet in de weg.

In de mate dat Fedasil en DVZ in punt 5.2. van de overeenkomst overeenkomen de opvang van onwettig verblijvende gezinnen in de tijd beperken, voegen zij een algemeen geldende regel aan de bestaande wetgeving toe zonder daartoe de bevoegdheid te hebben. Artikel 57 §2 lid 2 van de OCMW-wet van 1976 en artikel 60 van de Opvangwet voorzien immers dat de modaliteiten en voorwaarden voor de opvang van families in onwettig verblijf enkel bij KB mogen worden vastgelegd of gewijzigd. De overeenkomst tussen Fedasil en DVZ had als doel het bestaande KB 2004 te wijzigen op het punt van de duur van de opvang en is dus niet rechtsgeldig op dat punt.

De RvS vernietigt dan ook punt 5.2. met als titel “de duur van de opvang” van de overeenkomst tussen Fedasil en de DVZ van 29 maart 2013.

Gevolgen voor de opvang?

De opvang van gezinnen mag niet in de tijd beperkt worden, noch afhankelijk gemaakt worden van voorwaarden (zoals de intekening op vrijwillige terugkeer). Fedasil en de DVZ moeten het recht op onderwijs garanderen, een tweesporenbegeleiding aanbieden en rekening houden met de specifieke noden van de minderjarige.

Ondanks vroegere rechtspraak van arbeidsgerechten waarin de opvang in het open terugkeercentrum van Holsbeek onwettig wordt bevonden, lijkt het met dit arrest van de Raad van State moeilijk te worden om Fedasil (of arbeidsrechters) ervan te overtuigen dat de gezinnen niet aan Holsbeek mogen worden toegewezen. Maar wanneer de opvang daar niet aangepast is aan de specifieke noden van het gezin, is een beroep tegen een toewijzing aan Holsbeek wel nog zinvol. Zoals hierboven gezegd, benadrukt de Raad van State vooral dat de opvang in Holsbeek alle rechten uit het KB van 24 juni 2004 moet garanderen. De Raad van State veroordeelt de maximale opvangtermijn en dus ook het eenzijdige terugkeerperspectief in Holsbeek.