HvJ: Dublin-asieloverdracht kan niet bij reëel risico op schending artikel 4 Handvest EU

De overdracht van de asielzoeker in het kader van de Dublin III-verordening mag van het Hof van Justitie (HvJ) enkel gebeuren wanneer de overdracht niet leidt tot een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling. Dit is het geval wanneer de overdracht van een asielzoeker met een mentale of fysieke aandoening kan leiden tot een reëel risico op een significante en onomkeerbare verergering van de gezondheidstoestand. Het HvJ zet zich hiermee in lijn met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

Feiten

Een Syrische vrouw en haar Egyptische echtgenoot dienden in augustus 2015 in Slovenië een asielaanvraag in. De Syrische vrouw was zes maanden zwanger. Ze kwamen eerder via Kroatië het grondgebied van de lidstaten binnen en hadden een geldig visum, afgeleverd door Kroatië. Slovenië heeft een verzoek tot overname gericht tot Kroatië op basis van artikel 12, lid 2 van de Dublin III-verordening. Dit artikel bepaalt dat, wanneer de asielzoeker een geldig visum heeft, de lidstaat die het visum afleverde verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Kroatië antwoordde verantwoordelijk te zijn. Maar omwille van de zwangerschap van de Syrische vrouw zette Slovenië de Dublin-procedure niet verder.

In november 2015 bevalt de Syrische vrouw van een zoon. In Slovenië diende het echtpaar een asielaanvraag in voor de zoon. De vertegenwoordiger van het echtpaar bezorgde nadien medische attesten aan de Sloveense autoriteiten over de risicozwangerschap van de Syrische vrouw en haar moeilijkheden na de bevalling. Een van die documenten was een psychiatrisch verslag dat zij en haar zoontje wegens hun zorgbehoeften in het opvangcentrum in Slovenië moesten blijven. De Syrische vrouw was ook depressief en had suïcidale neigingen.

In januari 2016 weigerde het ministerie van Binnenlandse Zaken van Slovenië de asielaanvraag te behandelen wegens de verantwoordelijkheid van Kroatië. De administratieve rechtbank vernietigde deze beslissing. De Sloveense autoriteiten dienden onder meer aangepaste medische zorgen te vragen voor het echtpaar en hun kindje aan Kroatië. Kroatië verzekerde onderdak, passende zorg en de noodzakelijke medische behandelingen.

In mei 2016 weigerde het ministerie van Binnenlandse Zaken van Slovenië opnieuw de asielaanvragen van het gezin te behandelen wegens de vastgestelde verantwoordelijkheid van Kroatië. Het echtpaar ging in beroep tegen deze beslissing en verwees daarbij naar de medische attesten. De administratieve rechtbank vernietigde de beslissing van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Maar het Ministerie van Binnenlandse Zaken ging in beroep tegen deze beslissing en het Sloveense Hooggerechtshof vernietigde de uitspraak van de administratieve rechtbank en bevestigde het besluit van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Het Sloveense Hooggerechtshof oordeelde dat artikel 3, lid 2, tweede alinea van de Dublin III-verordening niet van toepassing was. Dit artikel bepaalt dat wanneer er systeemfouten bestaan in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen van een lidstaat de asielzoeker niet kan worden overgedragen naar die lidstaat. Deze bepalingen zijn volgens het Hooggerechtshof hier niet van toepassing omdat in het bijzonder de opvangvoorzieningen in het opvangcentrum voor kwetsbare asielzoekers van Kutina in Kroatië goed zijn.

Het gezin diende tegen het arrest van het Hooggerechtshof een klacht in bij het Grondwettelijk Hof. Dit vernietigde het arrest van het Hooggerechtshof en verwees de zaak terug naar die rechter. Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat de Sloveense autoriteiten rekening moesten houden met de persoonlijke situatie en de gezondheidstoestand van de asielzoekers. Het Hooggerechtshof had niet nagegaan of de overdracht zelf gevolgen voor de gezondheidstoestand van de Syrische asielzoekster en haar zoontje kon hebben.

Het Hooggerechtshof schorste de zaak en stelde onder meer de volgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie:

  • Valt de uitlegging van artikel 17, lid 1 van de Dublin III-verordening onder het nationale recht dan wel onder het Unierecht? Artikel 17, lid 1 is de discretionaire clausule op basis waarvan een lidstaat een asielaanvraag kan behandelen, ook wanneer hij daartoe niet verplicht is op basis van de criteria in de Dublin III-verordening.
  • Volstaat de beoordeling van de omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3, lid 2 van de Dublin III-verordening om te voldoen aan de vereisten van artikel 4 en artikel 19, lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest) in samenhang met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag?
  • Moet een lidstaat verplicht de discretionaire bepaling toepassen om zo het verbod van foltering of onmenselijke of vernederende behandeling in het Handvest te respecteren?

Beslissing van het HvJ

Het HvJ antwoordt op de eerste vraag dat de interpretatie van de discretionaire bepaling van artikel 17, lid 1 van de Dublin III-verordening wel degelijk een interpretatie van Unierecht is.

Het HvJ wijst erop dat de overdracht van een asielzoeker in het kader van de Dublin III-verordening slechts kan gebeuren in omstandigheden die uitsluiten dat de betrokkene een onmenselijke of vernederende behandeling ondergaat in de zin van artikel 4 van het Handvest. Dit artikel 4 van het Handvest correspondeert met artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). De betekenis en reikwijdte van artikel 4 Handvest en artikel 3 EVRM zijn dezelfde.

Het HvJ verwijst naar rechtspraak van het EHRM die de lidstaten in rekening moeten nemen om artikel 4 van het Handvest te interpreteren. Daarin komt naar voor dat het lijden als gevolg van een ziekte onder artikel 3 EVRM kan vallen als een behandeling waarvoor de autoriteiten verantwoordelijk zijn dat lijden verergert of dreigt te verergeren. Dit kan bijvoorbeeld de detentie of de repatriëring zijn. Gezien het algemene en absolute karakter van artikel 4 van het Handvest zijn deze overwegingen ook pertinent in het kader van het Dublin-systeem.

Het HvJ brengt naar voor dat het niet uitgesloten is dat de overdracht van een asielzoeker met ernstige gezondheidsproblemen, op zichzelf, voor de betrokkene een risico uitmaakt op een onmenselijke of vernederende behandeling. Dat staat dan los van de kwaliteit van de opvang en de beschikbare zorgen in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.

Het HvJ vervolgt dat, in het kader van een beroep in de zin van artikel 27 van de Dublin III-verordening, de lidstaten objectieve elementen die de ernst van de gezondheidstoestand en de significante en onomkeerbare gevolgen aantonen niet buiten beschouwing mogen laten. Zoals bijvoorbeeld medische attesten. Het HvJ verwijst naar rechtspraak die concludeert dat dit niet betekent dat de repatriëring van personen die dreigen met zelfmoord niet mogelijk is. Wel moet de overdragende lidstaat concrete maatregelen nemen om dit te verhinderen. De overdragende lidstaat kan hiervoor samenwerken met de verantwoordelijke lidstaat. Indien de maatregelen en voorzorgen onvoldoende zijn, moeten de lidstaten de uitvoering van de overdracht van de betrokken persoon in het kader van de Dublin III-verordening opschorten.

Het HvJ besluit dat de lidstaten artikel 4 van het Handvest als volgt moeten interpreteren:

  • Zelfs wanneer er geen ernstige redenen zijn om het bestaan van systeemfouten aan te nemen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen van de verantwoordelijke lidstaat voor de asielaanvraag kan de overdracht van de asielzoeker enkel gebeuren wanneer de overdracht niet leidt tot een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling.
  • Indien een overdracht van een asielzoeker met een mentale of fysieke aandoening kan leiden tot een reëel risico op een significante en onomkeerbare verergering van de gezondheidstoestand van de betrokkene houdt deze overdracht een onmenselijke of vernederende behandeling in.
  • Lidstaten en hun rechtsprekende instanties moeten, vooraleer over te gaan tot een overdracht, alle twijfel wegnemen over de impact op de gezondheidstoestand van de betrokkene. Lidstaten moeten maatregelen nemen zodat de overdracht kan plaatsvinden in omstandigheden die de gezondheidstoestand van de betrokkene garanderen. Indien de voorzorgen niet voldoende zijn, moeten de betrokken autoriteiten van de lidstaten de uitvoering van de overdracht schorsen zolang de gezondheidstoestand een overdracht in de weg staat.
  • Lidstaten kunnen ervoor kiezen de asielaanvraag zelf te behandelen en een asielzoeker niet over te dragen en aldus beroep te doen op de discretionaire clausule van artikel 17, lid 1 van de Dublin III-verordening. Dat kan wanneer de gezondheidstoestand van de asielzoeker niet verbetert op korte termijn of wanneer de opschorting van de overdracht gedurende een lange periode de toestand van de betrokkene dreigt te verergeren. Maar dat houdt geen verplichting voor de betrokken lidstaat in om die discretionaire clausule toe te passen.
Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen