Getuigenverklaringen kunnen bewijswaarde hebben in verblijfsprocedure

Een verklaring op eer kan soms een zekere bewijswaarde hebben. Dat is het geval wanneer de verklaring niet afkomstig is van “om het even welke welwillende derde” maar (bijvoorbeeld) van de moeder van een minderjarig Belgisch kind met wie verzoeker de gezinshereniging vraagt, en van personen die ten gevolge van hun functie met de verzoeker contact hebben. Ook is van belang dat Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) de contactgegevens heeft van de getuigen, zodat een toetsing op feitelijkheid en waarachtigheid mogelijk is. Dat zegt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) in een arrest van 19 september 2016.

Feiten

In dit geval ging het om een man in een procedure gezinshereniging met zijn minderjarig Belgisch kind. Omdat de vader niet samenwoonde met moeder en kinderen, moest hij het bestaan van een ‘gezinscel’ bewijzen . Dat bewijs kan hij volgens DVZ leveren door het aantonen van ‘affectieve en financiële banden’ met zijn kind. Als bewijs legde de vader schriftelijke getuigenissen voor van:

  • de moeder van het kind (en tevens zijn ex-partner)
  • de directeur van de school van zijn oudste kind
  • de secretaresse van het revalidatiecentrum van het jongste kind
  • de dokter

Ook legde hij bewijzen voor van zes geldstortingen van 39 tot 49 euro.

DVZ weigerde de getuigenverklaringen in overweging te nemen omdat het een verklaring op eer niet op zijn feitelijkheid en waarachtigheid kan toetsen. Omdat de betalingen onregelmatig waren en van een beperkt bedrag, aanvaardde DVZ deze ook niet als afdoende bewijs van affectieve en financiële banden.

RvV

Volgens de RvV kan DVZ niet zonder meer stellen dat verklaringen op eer geen enkele bewijswaarde hebben. De Raad bepaalt dat de bewijswaarde van een verklaring normaliter gering is, omdat het doorgaans moeilijk is om deze op feitelijkheid en waarachtigheid te toetsen. Maar de verklaringen die de verzoeker voorlegt, zijn niet afkomstig van “om het even welke welwillende derde die op vraag iets vaags heeft neergepend” maar van de moeder van de kinderen en van personen die ten gevolge van hun functie contact hebben met de vader en zijn kinderen. Bovendien had DVZ de contactgegevens van de getuigen zodat een toetsing op feitelijkheid en waarachtigheid perfect mogelijk was. Indien DVZ meent dat er aanwijzingen zijn van valse verklaringen, kan hij ook steeds een buurtonderzoek laten doorvoeren om na te gaan of de vader effectieve banden onderhoudt met zijn kinderen. De RvV oordeelt ook dat DVZ de verklaring van de moeder niet los kan zien van de geldstortingen van de vader, gezien hieruit blijkt dat hij zijn verantwoordelijkheid als ouder probeert op te nemen.

Enkele opmerkingen

  • Hoewel het in het besproken arrest gaat om een procedure gezinshereniging zijn de overwegingen van de RvV ook relevant in het kader van andere verblijfsprocedures, zoals het bewijs van integratie via getuigenissen bij een regularisatieaanvraag of in het kader van een evenredigheidstoets bij een mogelijke beëindiging of intrekking van verblijf.
  • Door te eisen dat de verzoeker de ‘gezinscel’ bewijst aan de hand van ‘affectieve en financiële banden’ met het kind (wanneer er geen samenwoonst is met het kind) legt DVZ een indirecte bestaansmiddelenvoorwaarde op aan de ouder van een minderjarig Belgisch kind, wat de wetgever net wou uitsluiten in art. 40ter van de Verblijfswet.
  • In een andere zaak waar de verzoeker zijn integratie wou bewijzen met getuigenverklaringen stelde DVZ dat een toetsing op feitelijkheid en waarachtigheid moeilijk was, aangezien DVZ hiervoor noch de tijd, noch de middelen heeft. Volgens de RvV voldoet een dergelijke motivering niet en handelt DVZ onzorgvuldig door een structureel gebrek in zijn organisatie aan te wenden ten koste van de verzoeker (RvV 12-04-2016, nr. 165.555).