EHRM veroordeelt België voor gebrekkige opvang tijdens opvangcrisis in 2011

In een arrest van 7 juli 2015 (V.M. et autres c. Belgique) veroordeelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) België voor schending van artikel 3 en artikel 13 EVRM, wegens de gebrekkige opvang van een Romagezin tijdens de opvangcrisis eind 2011, en wegens het gebrek aan een effectief rechtsmiddel:

  • Hun asielaanvraag was geweigerd in het kader van de Dublinverordening en hun beroep daartegen was niet schorsend, waardoor zij geen opvang meer kregen.
  • Bovendien werd het KB van 2004 voor opvang van gezinnen met kinderen zonder wettig verblijf niet toegepast wegens de opvangcrisis. Zij kregen ook geen dringende medische hulp van het OCMW.

Op dit moment worden in principe wel voldoende opvangplaatsen voorzien, ook voor het stijgend aantal asielaanvragen. Maar dit arrest van het EHRM wijst op enkele knelpunten die nog actueel zijn. Eerst bespreken we het arrest. Daarna geven we info over de huidige situatie met betrekking tot de knelpunten.

Feiten

Een gezin uit Servië met vijf minderjarige kinderen, waarvan een baby en een dochter met zware medische problemen, vroeg in 2011 in België asiel aan. België besliste dat Frankrijk bevoegd was voor de asielaanvraag, ook al waren ze na hun eerste asielaanvraag in Frankrijk meer dan drie maanden naar Servië teruggekeerd. Ze kregen een bevel om het grondgebied te verlaten dat aanvankelijk werd verlengd wegens de geboorte van het jongste kind. Op 27 september 2011 kwam er alsnog een einde aan de opvang.

De familie vocht de Dublinbeslissing aan met een annulatieberoep en een vordering tot schorsing bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV). De RvV schorste de beslissing niet, maar annuleerde de beslissing uiteindelijk wel op 29 november 2011. Tijdens de opvangcrisis verleende Fedasil geen opvang aan gezinnen met kinderen zonder wettig verblijf, zoals nochtans wel voorzien is door het KB van 24 juni 2004. Het OCMW verstrekte geen dringende medische hulp. Hiertegen werd geen beroep ingediend bij de arbeidsrechtbank.

Het gezin verbleef van 27 september tot 5 oktober 2011 in een kraakpand. Ze kregen daarna opnieuw opvang aangeboden na tussenkomst van de Waalse kinderrechtencommissaris. België stelt dat het gezin zich daar nooit heeft aangeboden. Het gezin betwist dit en stelt dat ze ter plaatse alsnog geweigerd werden. Vanaf 7 tot 25 oktober 2011 verbleven ze in het Brusselse Noordstation. Daarna keerden ze terug naar Servië. In Servië verslechterde de medische toestand van hun dochtertje, die er na een maand overleed.

EHRM: schending van artikel 3 EVRM (verbod op onmenselijke en vernederende behandeling)

Het EHRM verwijst naar zijn arrest M.S.S. en stelt een schending vast van artikel 3 EVRM. De Belgische staat heeft immers geen rekening gehouden met de uiterst kwetsbare situatie van het gezin. Die kwetsbaarheid vloeit voort uit het feit dat ze als asielzoekers nog volop in procedure waren om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, en uit de aanwezigheid van minderjarige kinderen. Dat het gezin geen beroep heeft ingediend bij de arbeidsrechtbank kan hen gezien de toenmalige chaotische situatie niet verweten worden. Bovendien was de zaak reeds extra onder de aandacht van de Belgische overheid gebracht door de kinderrechtencommissaris.

Het EHRM verwijst ook naar de rechtspraak van het Hof van Justitie (Cimade en Gisti, C-179/11 van 27 september 2012) waarin gesteld werd dat de opvang van een asielzoeker in Dublinprocedure de verantwoordelijkheid blijft van de eerste lidstaat, zolang er geen effectieve transfer naar de bevoegde lidstaat heeft plaats gevonden. Het EHRM merkt ook op dat de RvV pas 2 maanden na hun uitzetting uit de opvang een beslissing heeft genomen, die nochtans leidde tot een annulatie van de Dublinbeslissing.

EHRM: geen schending van artikel 2 EVRM (recht op leven)

Het EHRM aanvaardt de opgeworpen schending van artikel 2 EVRM niet. Het EHRM oordeelt dat het te onzeker is dat het overlijden van hun dochter veroorzaakt werd door de verblijfsomstandigheden in België. De omstandigheden in Servië kunnen immers ook van doorslaggevend belang geweest zijn.

EHRM: schending van artikel 13 EVRM (recht op een effectief rechtsmiddel ), in combinatie met artikel 3 EVRM

Eerst stelt het EHRM dat het gezin wel degelijk verdedigbare grieven had om hun uitwijzing naar Frankrijk aan te vechten. Gezien Frankrijk hun asielaanvraag een jaar eerder had afgewezen, was er geen zekerheid dat ze niet direct terug naar Servië zouden worden gestuurd eens ze in Frankrijk zouden aankomen. Het EHRM stelt vast dat de situatie van Roma in Servië uitermate bedroevend is en dat zij geen toegang krijgen tot medische zorg, onderwijs of sociale woningen. Gezien het gezin deze problemen van discriminatie aankaartte en gezien de uiterst moeilijke medische toestand van hun dochter, neemt het EHRM aan dat hun grieven verdedigbaar waren in een effectieve procedure ten gronde.

Vervolgens stelt het EHRM dat een effectief rechtsmiddel een toegankelijk, kwaliteitsvol en snel beroep met schorsend effect veronderstelt. Het EHRM stelt vast dat het gezin in die tijd geen mogelijkheid had om een directe schorsing van de beslissing te bekomen, gezien zij niet in detentie waren en dus geen schorsing in uiterst dringende noodzakelijkheid (UDN) konden vragen bij de RvV. Het EHRM stelt in vraag dat een gezin dit toen enkel vanuit detentie zou hebben kunnen doen. (Intussen werd de wet zodanig aangepast dat een beroep in UDN in principe ook buiten detentie kan worden ingediend.)

Het EHRM plaatst echter ook vraagtekens bij het feit dat een schorsing geval per geval expliciet gevraagd moet worden en dat het dus mogelijk is dat de schorsing van een beslissing geweigerd wordt, maar dat de RvV later diezelfde beslissing wel nog kan vernietigen wegens een schending. Zelfs een uiterst dringend beroep zou dus niet per se voldoende garanties geboden hebben. Artikel 13 EHRM vereist een garantie, en niet een toepassing naar goede wil. Het gevolg van het toenmalig systeem in België was bovendien dat het gezin uit de opvang werd gezet nog voor er een beslissing was over hun verzoek tot schorsing. Ze werden gedwongen terug te keren naar Servië, zonder dat iemand hun vrees had onderzocht. België verklaarde zich niet bevoegd, en Frankrijk bleek achteraf ook niet bevoegd toen de RvV in november 2011 uiteindelijk oordeelde.

Het EHRM hecht veel belang aan het feit dat de RvV pas meer dan 3 maanden na hun annulatieberoep en toen zij het land reeds verlaten hadden een beslissing heeft genomen die in hun voordeel was.

Het EHRM oordeelde dan ook dat de procedure voor de RvV niet effectief was, omdat het niet schorsend was, en geen snel en effectief onderzoek toeliet naar de opgeworpen schending van artikel 3.

Het gezin kreeg een schadevergoeding toegekend, in toepassing van artikel 41 EVRM.

Lees EHRM arrest V.M. tegen België van 7 juli 2015

Huidige situatie van opvang na asielweigering wegens Dublin

Volgens de Verblijfswet hebben personen wiens asielaanvraag geweigerd wordt omdat België zichzelf niet verantwoordelijk acht op basis van de Dublinverordening (met een bijlage 26quater), geen automatisch schorsend beroep bij de RvV. Na een arrest van het Grondwettelijk Hof werd een wetswijziging aangenomen waardoor bijna alle asielberoepen schorsend werden, behalve het Dublinberoep. De vraag is of dit conform is aan artikel 27 van de Dublin III-verordening.

Volgens de Opvangwet eindigt het recht op opvang nadat de asielaanvraag afgewezen is en de termijn van het uitwijzingsbevel verstreken is (ongeacht het niet-schorsend beroep dus). Het recht op opvang tijdens een Dublinberoep is daardoor niet gegarandeerd. Zij hebben ook geen verlengd recht op opvang, maar kunnen slechts een aanvraag tot verlenging van de opvang bij Fedasil indienen in geval van familiale eenheid, zwangerschap en in bijzondere omstandigheden (artikel 7, §3 Opvangwet).

Het Hof van Justitie arrest Cimade en Gisti van 27 september 2012 oordeelde dat asielzoekers tijdens een Dublinprocedure recht op opvang hebben tot en met de effectieve overdracht naar de bevoegde lidstaat. De instructies van Fedasil erkennen maar een recht op opvang tot de termijn op de bijlage 26quater verstreken is, tenzij betrokkene binnen die termijn contact nam met DVZ om het vertrek te organiseren en als de effectieve overdracht niet kon doorgaan buiten de wil van betrokkene om. Volgens rechtspraak is deze praktijk van Fedasil echter een te enge interpretatie van het Hof van Justitie arrest.

Huidige situatie van beroep in UDN bij RvV

Sinds juni 2014 gelden er nieuwe regels voor een beroepsprocedure in uiterst dringende noodzakelijkheid (UDN) bij de RvV. Volgens de rechtspraak is een beroep in UDN ook mogelijk zonder detentie, maar enkel in uitzonderlijke zaken.

Huidige situatie van opvang van gezinnen met kinderen in onwettig verblijf

De weigering tot opvang van deze categorie duurde in feite van april 2009 tot april 2013. Van april 2013 tot juni 2015 werd deze categorie voor opvang toegewezen aan het open centrum van Holsbeek dat beheerd wordt door DVZ, voor een beperkte termijn van 30 dagen en op voorwaarde van medewerking aan terugkeer. Op 23 april 2015 veroordeelde de Raad van State de tijdelijkheid en voorwaardelijkheid van deze opvang. Sinds 15 juni 2015 wordt deze categorie aan andere plaatsen toegewezen; het is onduidelijk of deze opvang nu aan de vereisten van wetgeving en rechtspraak voldoet.

Gezinnen met kinderen in onwettig verblijf die niet opgevangen worden, hebben in principe wel recht op dringende medische hulp van het OCMW. In praktijk weigerden sommige OCMW's dat. Vaste rechtspraak veroordeelde het Brusselse OCMW daarvoor.

Bericht van Vluchtelingenwerk Vlaanderen en Kruispunt M-I