Hof van Justitie - C-554/13 - 11-06-2015

Samenvatting

Deze zaak betreft illegaal in Nederland verblijvende derdelanders die werden aangehouden wegens, in het ene geval, het bezitten van vervalste reisdocumenten en, in het andere geval, huiselijk geweld. De Nederlandse Staatssecretaris droeg hen op om onmiddellijk het EU grondgebied te verlaten, zonder hen een termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen.
 
De beslissing om geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen was gebaseerd op de overweging dat de betrokkenen een gevaar voor de openbare orde vormden. In Nederland werd namelijk als gevaar voor de openbare orde aangemerkt iedere door de korpschef van de politie bevestigde verdenking of iedere veroordeling ter zake van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit.
 
De verwijzende rechter vraagt zich af of de Nederlandse praktijk in overeenstemming is met artikel 7, lid 4 van de terugkeerrichtlijn[1]. Dat artikel verplicht de lidstaten om een termijn voor vrijwillig vertrek te voorzien van minstens zeven dagen, maar staat de lidstaten toe hiervan af te wijken indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
 
In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter of artikel 7, lid 4 zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke een illegaal verblijvende derdelander wordt geacht een gevaar voor de openbare orde te vormen, louter omdat hij wordt verdacht van het plegen van een misdrijf naar nationaal recht of daarvoor strafrechtelijk is veroordeeld.
 
Het Hof merkt op dat het begrip “gevaar voor de openbare orde” niet in de richtlijn is gedefinieerd en daarom in overeenstemming met de gebruikelijke betekenis en met inachtneming van de context moet worden geïnterpreteerd. Het beroep op het gevaar voor de openbare orde vormt een afwijking op de algemene verplichting om een passende termijn voor vrijwillig vertrek vast te stellen van minstens zeven dagen en moet daarom restrictief worden geïnterpreteerd.
 
De lidstaten dienen het begrip “gevaar voor de openbare orde” per geval te beoordelen om na te gaan of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een misdrijf naar nationaal recht of daarvoor is veroordeeld, op zich niet rechtvaardigt dat deze derdelander wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115.
 
Het Hof voegt hier wel aan toe dat een lidstaat kan constateren dat er sprake is van een gevaar voor de openbare orde, zelfs in het geval van een strafrechtelijke veroordeling die niet onherroepelijk is. Dit kan, meer bepaald, wanneer die veroordeling, samen met alle andere omstandigheden van de situatie van de betrokkene, een dergelijke constatering rechtvaardigt. Zelfs de enkele verdenking dat een derdelander een misdrijf naar nationaal recht heeft gepleegd kan, samen met andere elementen betreffende het specifieke geval, rechtvaardigen dat wordt geconstateerd dat er een gevaar voor de openbare orde bestaat.
 
In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter welke andere relevante gegevens van belang kunnen zijn bij de beoordeling of een illegaal verblijvende derdelander die wordt verdacht van een misdrijf of strafrechtelijk werd veroordeeld, een gevaar voor de openbare orde vormt in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115.
 
Het Hof herhaalt dat het begrip “gevaar voor de openbare orde”, hoe dan ook veronderstelt dat er, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Bijgevolg zijn in het kader van een beoordeling van dat begrip alle feitelijke en juridische gegevens betreffende de situatie van de betrokken derdelander waardoor kan worden verduidelijkt of diens persoonlijke gedragingen een dergelijke bedreiging vormen, relevant.
 
Dit geldt bijvoorbeeld voor de aard en de ernst van het feit waarvoor de derdelander is veroordeeld, het tijdsverloop sinds het plegen ervan en de omstandigheid dat de betrokken derdelander het grondgebied aan het verlaten was op het moment dat hij werd aangehouden door de nationale autoriteiten. Daarnaast is elk gegeven relevant dat betrekking heeft op de gegrondheid van de verdenking van het aan de betrokken derdelander verweten misdrijf.
 
In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter of, indien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek wordt afgezien op grond van een mogelijk gevaar voor de openbare orde, vereist is dat de gegevens die reeds zijn onderzocht om vast te stellen dat dit gevaar bestaat, opnieuw worden onderzocht.
 
Het Hof antwoordt dat een lidstaat niet automatisch mag afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek in het geval waarin de betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt. Er dient per geval te worden nagegaan of het niet toekennen van een dergelijke termijn verenigbaar zou zijn met de grondrechten van de betrokkene.
 
Echter, wanneer op basis van een dergelijk onderzoek, blijkt dat de betrokkene een werkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt, mogen lidstaat afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, zonder dat de gegevens die relevant zijn geacht voor de vaststelling dat dit gevaar bestaat, opnieuw hoeven te worden onderzocht. Het staat de betrokken lidstaat evenwel vrij om rekening te houden met die gegevens, die met name relevant kunnen zijn wanneer deze lidstaat beoordeelt of een termijn voor vrijwillig vertrek van minder dan zeven dagen moet worden toegekend.


[1] Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348, blz. 98).