Hof van Justitie - C-562/13 - 18-12-2014

Samenvatting

In 2009 diende de verzoeker op basis van artikel 9ter van de Belgische Verblijfswet een aanvraag in tot machtiging tot verblijf om medische redenen in, waarin hij aanvoerde dat hij ernstig ziek was. Nadat de aanvraag ontvankelijk werd verklaard, genoot verzoeker bijstand van het OCMW.
 
Op 6 juni 2011 werd de aanvraag afgewezen omdat verzoeker in zijn land van herkomst over een medische infrastructuur beschikt om personen te behandelen die aan zijn ziekte lijden. Die beslissing was vergezeld van een bevel om het Belgische grondgebied te verlaten.
 
Op 7 juli 2011 stelde verzoeker bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beroep in tegen de beslissing tot weigering van verblijf. Op 13 juli 2011 besloot het OCMW om sociale bijstand aan verzoeker in te trekken. Tegen deze beslissing werd beroep ingesteld.
 
De verwijzende rechter (het Arbeidshof te Brussel) stelt vast dat het beroep tegen de beslissing van de OCMW geen schorsende werking heeft. Het Hof van Justitie wordt gevraagd of lidstaten verplicht zijn te voorzien dat, in geval van een beroep tegen een afwijzing van een verzoek om machtiging tot verblijf om medische redenen, dit beroep een schorsende werking heeft, en dat in afwachting van de uitspraak over het beroep aan verzoeker bijstand voor elementaire levensbehoeften moet worden toegekend.
 
Om te beginnen verduidelijkt het Hof van Justitie, verwijzend naar het arrest M’Bodj dat verzoeken tot machtiging tot verblijf om medische redenen geen verzoeken om internationale bescherming zijn. Richtlijn 2004/83, 2005/85 en 2003/9[1] zijn dan ook niet van toepassing.
 
Het Hof stelt dat het aangevochten besluit, daarentegen, moet worden beschouwd als een “terugkeerbesluit” in de zin van artikel 3, punt 4, van richtlijn 2008/115[2].
 
Volgens die richtlijn moet tegen een terugkeerbesluit een doeltreffend beroep openstaan, dat evenwel niet noodzakelijk een schorsende werking moet hebben. Niettemin moet de richtlijn worden gelezen in overeenstemming met de grondrechten en beginselen neergelegd in het Handvest. Artikel 19, lid 2, van het Handvest bepaalt dat niemand mag worden verwijderd naar een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
 
Volgens het Hof, verwijzend naar de rechtspraak van het EHRM, verzet van richtlijn 2008/115 zich in zeer uitzonderlijke gevallen dan ook tegen de uitvoering van een terugkeerbesluit. Dit geldt namelijk wanneer een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, wordt verwijderd naar een land waar geen adequate behandeling beschikbaar is, waardoor een ernstig risico bestaat dat zijn gezondheidstoestand op ernstige en onomkeerbare wijze verslechtert. In dergelijke gevallen is een beroep tegen het terugkeerbesluit alleen doeltreffend indien dit een schorsende werking heeft.
 
Daarnaast oordeelt het Hof over de voorzieningen die ter beschikking moeten worden gesteld tijdens de opschorting van het terugkeerbesluit als gevolg van een dergelijk beroep met schorsende werking. Volgens het Hof zijn de lidstaten verplicht om voor een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt en die een schorsend beroep heeft ingesteld, te voorzien in de elementaire levensbehoeften, wanneer deze zelf niet over de middelen beschikt om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Enkel op die manier kan worden verzekerd dat dringende medische zorg en de essentiële behandeling van ziekte daadwerkelijk worden verstrekt tijdens de periode van schorsing. Het staat evenwel aan de lidstaten te bepalen op welke wijze in de elementaire levensbehoeften van de betrokken derdelander wordt voorzien.


[1] Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB L 31, blz. 18).


[2] Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348, blz. 98).