Hof van Justitie - C-560/20 - 30-01-2024

Samenvatting

De zaak Landeshauptmann von Wien betreft enkele prejudiciële vragen over de uitlegging van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: “richtlijn 2003/86/EG”). In casu was RI, een minderjarige derdelander, toegekomen in Oostenrijk en aldaar erkend als vluchteling. Drie maanden en één dag nadat RI in kennis gesteld werd van deze erkenning, hebben zijn ouders en meerderjarige zus verzoeken ingediend tot toegang tot en verblijf in Oostenrijk. Deze verzoeken werden geweigerd aangezien RI in de loop van de gezinsherenigingsprocedure meerderjarig was geworden. Een tweede verzoek, gebaseerd op richtlijn 2003/86/EG, werd geweigerd omdat de verzoeken niet binnen een termijn van drie maanden na toekenning van de vluchtelingenstatus aan RI waren ingediend. De ouders en zus van RI kwamen tegen deze besluiten op bij de verwijzende rechter.

In eerste instantie verwijst het Hof naar eerdere rechtspraak, waarin werd bepaald dat minderjarigen die een asielverzoek indienen en vervolgens meerderjarig worden voor hun erkenning als vluchteling, alsnog als minderjarigen moeten beschouwd worden in de zin van richtlijn 2003/86/EG. Mocht het tijdstip van het formele besluit als ijkpunt genomen worden, dan zou dit immers tegen het doel van richtlijn 2003/86/EG ingaan, alsook tegen de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid. Volgens het Hof gelden deze overwegingen des te meer voor een situatie waarin de alleenstaande minderjarige niet tijdens de asielprocedure, maar tijdens de gezinsherenigingsprocedure meerderjarig wordt. Het Hof oordeelt dat de termijn van drie maanden voor de toepassing van artikel 10, lid 3, a) niet kan ingaan zolang de vluchteling minderjarig is.

In tweede instantie stelt het Hof vast dat de meerderjarige zus van RI lijdt aan cerebrale parese en permanent een rolstoel nodig heeft, alsmede dagelijkse persoonlijke verzorging, waardoor ze volledig afhankelijk is van haar ouders. Bijgevolg waren de ouders van RI niet in staat om zich bij hun zoon RI te voegen zonder hun dochter mee te nemen. Op basis van artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en om geen afbreuk te doen aan de nuttige werking van artikel 10, lid 3, a), van richtlijn 2003/86/EG, moet Oostenrijk ook een toegangs- en verblijfstitel toekennen aan de zus van RI.

In derde instantie stelt het Hof vast dat Oostenrijk geen voorwaarden mocht opleggen aan de gezinshereniging op basis van artikel 7 van richtlijn 2003/86/EG. Waar artikel 12, lid 1, eerste alinea stelt dat deze voorwaarden niet opgelegd mogen worden aan een vluchteling, stelt de derde alinea dat dit wel toegestaan is wanneer het verzoek om gezinshereniging niet wordt ingediend binnen een termijn van drie maanden nadat hij als vluchteling is erkend. Gelet op de bewoordingen, de opzet en het doel van richtlijn 2003/86/EG, het feit dat artikel 10, lid 3, a), van richtlijn 2003/86/EG de voorwaarden van artikel 4 uitsluit (dat verwijst naar hoofdstuk IV, en aldus artikel 7) en het feit dat het voor een alleenstaande minderjarige vluchteling praktisch onmogelijk is om aan de voorwaarden van artikel 7 van richtlijn 2003/86/EG te voldoen, oordeelt het Hof dat men deze voorwaarden niet mag vereisen, zelfs wanneer de termijn van drie maanden overschreden is.