Hof van Justitie - C-133/15 - 10-05-2017

Samenvatting

Deze zaak schijnt nieuw licht op toepassing van de regel die het Hof in Ruiz Zambrano introduceerde.[1] In dat arrest overwoog het Hof dat familieleden van EU burgers een verblijfsrecht kunnen ontlenen aan artikel 20 VWEU, als de weigering van dergelijk verblijfsrecht ertoe zou leiden dat aan de Unieburger het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie verbonden rechten ontzegd wordt.
 
Aanleiding tot de zaak is dat de verzoeksters in het geding een aanvraag voor een bijstandsuitkering en/of kinderbijslag hadden ingediend, die werden afgewezen omdat de verzoeksters ten tijde van de aanvraag niet over een geldige verblijfstitel beschikten. In totaal gaat het om acht gezinnen met Nederlandse kinderen. De ouders van de kinderen zijn gescheiden. Alle kinderen hebben hun hoofdverblijf bij hun moeders, die allen uit een derde land afkomstig zijn. De vaders van de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn op verschillende manieren in het gezinsleven betrokken. In één geval is de verblijfplaats van de vader onbekend (Garcia Perez). In een ander geval woont de vader van het kind in een traject van begeleid wonen voor jongeren (Nikolic). In nog twee gevallen is bekend waar de vader verblijft, maar draagt hij niets bij in het onderhoud en de opvoeding van het kind (Chavez-Vilchez en Uwituze). In twee gevallen is er wel contact tussen de vader en de kinderen, maar draagt hij financieel niets bij (Pinas en Wip). In de laatste twee gevallen is er contact tussen de vader en de kinderen en draagt hij in kleine mate bij aan hun onderhoud, waarbij de vader echter verklaard heeft dat hij niet in staat is om de zorg voor zijn kind op zich te nemen (Enowassam) terwijl de andere vader verklaard dat hij daar niet toe bereid is (Guerrero Chavez).
 
De verzoeksters in het geding beargumenteren dat ten tijde van hun aanvragen aan hen een verblijfsrecht toekwam op basis van artikel 20 VWEU, omdat hun uitzetting ertoe zou leiden dat hun kinderen het grondgebied van de Unie met hen zouden moeten verlaten, waardoor aan hen het effectieve genot van hun burgerschapsrechten zou worden ontzegd. De Nederlandse autoriteiten weerspreken het bestaan van een verblijfsrecht, omdat de vaders van de kinderen die allen de Nederlandse nationaliteit hebben de zorg voor de kinderen op zich konden nemen. Slechts als vast komt te staan dat de vader naar objectieve maatstaven niet in staat is om voor het kind te zorgen, bijvoorbeeld als er sprake is van detentie, opname in een inrichting of kliniek of overlijden, kan de moeder een verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU ontlenen. De bewijslast om dit aannemelijk te maken rust op de ouder die uit een derde land afkomstig is. 
 
De prejudiciële verwijzing betreft de vraag welke omstandigheden een rol spelen in de beoordeling of de kinderen bij vertrek van een ouder die derdelander is, feitelijk worden verplicht om het grondgebied van de Unie met die ouder te verlaten. In het bijzonder vraagt de nationale rechter welk gewicht moet worden toegekend aan het feit dat de vader burger van de Unie is en in Nederland verblijft, en in hoeverre het van belang is wie de dagelijkse en daadwerkelijke zorg voor het kind draagt.
 
In de beantwoording van de prejudiciële vragen bouwt het Hof voort op het arrest O e.a.. In dit arrest overwoog het Hof dat de verdeling van het ouderlijk gezag en de verdeling van de wettelijke, financiële en/of affectieve last voor het kind meegenomen moeten worden in de beoordeling of het kind feitelijk gedwongen zal zijn om de Unie met zijn ouder die derdelander is te verlaten. In Chavez-Vilchez overweegt het Hof in het verlengde hiervan dat de daadwerkelijke afhankelijkheidsrelatie tussen het kind en de ouder die derdelander is, en de verdeling van de daadwerkelijke dagelijkse zorg voor het kind van doorslaggevend belang zijn in de beslissing over het verblijfsrecht van de ouder die derdelander is. De beschikbaarheid van een Nederlandse ouder is een relevant gegeven, maar alleen als deze de dagelijkse zorg voor het kind daadwerkelijk ‘kan en wil dragen’. Bovendien, moet ook in dat geval daarenboven nog beoordeeld worden of de afhankelijkheidsrelatie tussen het kind en de andere ouder die derdelander is toch niet van dien aard is dat het kind in geval van uitzetting het grondgebied van de EU alsnog met de andere ouder zou verlaten. Om te beoordelen of zo een afhankelijkheidsrelatie bestaat moet rekening gehouden worden met ‘de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden’. Daarnaast moeten het recht op eerbiediging van het gezinsleven (artikel 7 Handvest) en de verplichting om het belang van het kind voorop te stellen (artikel 24(2) Handvest) in de te maken afweging meegenomen worden.
 
Ten aanzien van de bewijslastverdeling overweegt het Hof dat de derdelander de nationale autoriteiten van alle gegevens moet voorzien aan de hand waarvan zij kunnen beoordelen of een verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU ontleend kan worden. De opgelegde bewijslast mag de nuttige werking van artikel 20 VWEU echter niet doorkruisen. Daarom moet een lidstaat als de ingediende bewijsstukken daar aanleiding toe geven een aanvullend onderzoek uitvoeren naar de vraag of een verblijfsrecht bestaat


[1] Arrest van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, C‑34/09, EU:C:2011:124.