Hof van Justitie - C-579/13 - 4-06-2015

Samenvatting

Deze zaak betreft twee derdelanders die sinds 2007 respectievelijk 2008 in het bezit zijn van een Nederlandse verblijfsvergunning regulier langdurig ingezetene voor onbepaalde tijd. In 2008 liet de Nederlandse bevoegde autoriteit hen weten dat zij tegen een bepaalde datum in 2013 het inburgeringsexamen dienden te behalen, op straffe van een geldboete.
 
De verwijzende rechter twijfelt aan de verenigbaarheid van de inburgeringsplicht met richtlijn 2003/109[1]. Meer bepaald vraagt de rechter of deze richtlijn toelaat dat derdelanders die de status van langdurig ingezetene reeds hebben verworven, de verplichting wordt opgelegd om, op straffe van een geldboete, een inburgeringsexamen te behalen.
 
In de eerste plaats stelt het Hof vast dat artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109 bepaalt dat lidstaten mogen eisen dat derdelanders voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationale recht. Zowel uit de bewoordingen van die bepaling als uit de context waarin zij past, blijkt dat deze de lidstaten de bevoegdheid verleent om het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene ervan afhankelijk te stellen dat eerst bepaalde integratievoorwaarden worden vervuld. Artikel 5, lid 2, heeft bijgevolg betrekking op integratievoorwaarden die vóór de toekenning van de status van langdurig ingezetene kunnen worden gesteld.
 
In casu gaat het daarentegen om derdelanders voor wie de inburgeringsplicht niet geldt als voorwaarde voor het verkrijgen of het behoud van de status van langdurig ingezetene. Voor deze personen geldt deze plicht dan ook niet  als integratievoorwaarde in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2003/109. Evenwel merkt het Hof op dat artikel 5, lid 2, gebiedt noch verbiedt om van derdelanders te vereisen dat zij na de verkrijging van de status van langdurig ingezetene integratievoorwaarden vervullen en dat deze bepaling zich dus niet verzet tegen een integratiemaatregel als aan de orde in het hoofdgeding.
 
In de tweede plaats gaat het Hof na of de betrokken inburgeringsplicht, die niet wordt opgelegd aan de eigen onderdanen, in strijd is met het in artikel 11, lid 1, van richtlijn 2003/109 vervatte beginsel van gelijke behandeling. Het Hof concludeert dat dit niet het geval is, aangezien de situatie van derdelanders niet vergelijkbaar is met deze van eigen onderdanen, nu van deze laatste kan worden aangenomen dat ze over vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving beschikken.
 
Het Hof voegt hier evenwel aan toe dat de lidstaten geen nationale regeling mogen toepassen die de verwezenlijking van de door richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen in gevaar kan brengen. Het hoofddoel van deze richtlijn is de integratie van derdelanders die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd. De verplichting om het inburgeringsexamen te behalen kan volgens het Hof bijdragen aan de verwezenlijking van deze doelstelling.
 
Niettemin mag de wijze waarop aan deze verplichting uitvoering wordt gegeven, die doelstelling niet in gevaar brengen. Er dient met name rekening te worden gehouden met het kennisniveau dat vereist is om het inburgeringsexamen te kunnen behalen, met de toegankelijkheid tot de cursus, met de hoogte van de inschrijvingskosten of met bijzondere individuele omstandigheden, zoals leeftijd, analfabetisme of opleidingsniveau. Ook de boete die kan worden opgelegd voor het niet tijdig behalen van het inburgeringsexamen mag deze doelstelling niet in gevaar brengen.
 
Het Hof stelt vast dat deze boete desgevallend moet worden betaald bovenop de inschrijvingskosten, die elke keer moeten worden betaald dat aan het inburgeringsexamen wordt deelgenomen.
 
Het Hof laat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de betaling van een geldboete ter bestraffing van het niet nakomen van de verplichting om het inburgeringsexamen te behalen, bovenop de betaling van de inschrijvingskosten de verwezenlijking van de met richtlijn 2003/109 nagestreefde doelen in gevaar brengt.


[1] Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44, met rectificatie in PB 2006, L 169, blz. 60).