Hof van beroep Brussel - 2014/7124 - 17-09-2014

Samenvatting

Appelant is erkend als “staatloos” in de zin van artikel 1.1 van het Staatlozenverdrag. De beslissing werd genomen op eensluidend gunstig advies van het openbaar ministerie, nadat was vastgesteld dat voldoende bewijs voorligt dat appelant niet wordt beschouwd als onderdaan van de republieken Azerbeidzjan, Oekraïne of Armenië. Het staat zodoende vast dat appelant staatloos is. 
Er kan niet worden bijgetreden dat wanneer appellant attesten voorlegt van de drie diplomatieke missies van de landen waarmee hij eerder een verblijfsband had waaruit blijkt dat ze hem geen paspoort of laissez-passer kunnen afleveren, hij nog andere stappen zou kunnen ondernemen om aan te tonen dat hij niet-verwijderbaar is. Het bestuur geeft immers zelf geen enkele aanwijzing voor hetgeen appellant nog zou ondernemen om als staatloze in een ander land een duurzaam verblijfsrecht te bekomen. Met name valt niet in te zien waarom een ander land dan de drie vermelde, waarmee betrokkene geen enkele band heeft, het verblijfsrecht zou verlenen indien geïntimeerde het hem zelf ontzegt. Zodoende moet worden aangenomen dat appellant wel degelijk niet-verwijderbaar is, zonder dat hem enig nalatig stilzitten in dit verband kan worden verweten. 
Het Grondwettelijk Hof heeft ook geoordeeld dat, in afwachting van het vereiste wetgevend optreden dat betrekking heeft op de Vreemdelingenwet, het aan de geadieerde rechter toekomt een einde te maken aan de gevolgen van de vastgestelde ongrondwettigheid, nu die vaststelling in voldoende precieze en volledige bewoordeingen is uitgedrukt (punt B.11 arrest nr. 1/2012 van 11 januari 2012).
Gelet op het geheel van de bovenstaande overwegingen kan enkel een einde worden gemaakt aan de schending van de subjectieve rechten van appelant, verbonden aan de vastgestelde ongrondwettigheid van de Vreemdelingenwet, door hem een verblijfstitel te geven in afwachting van de totstandkomen van de wetgeving die volgens het Grondwettelijk Hof vereist is. In dat verband is het niet ter zake dienend dat appellant seert zijn veblijf op het Belgische grondgebied twee correctionele veroordelingen heeft opgelopen. 
Veroordeelt geïntimeerde om het nodige te ondernemen opdat appellant in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning die geldig blijft: (1) totdat het bevoegde bestuur zal hebben kunnen beslissen over een aanvraag van de heer X, die deze zonder verwijl zal behoren te doen met toepassing van de door de federale wetgever uit te vaardigen regelgeving die thans geheel ontbreekt voor het statuut van de personen die als staatloze niet-verwijderbaar zijn en (2) todat alle rechtsmiddelen tegen een voor appellant eventuele negatieve beslissing die met toepassing van die uit te vaardigen regelgeving zou genomen worden, zullen uitgeput zijn.