Grondwettelijk Hof - 43/2015 - 26-03-2015

Samenvatting

B.6. Het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het feit of een vreemdeling een verklaring van wettelijke samenwoning met een Belg aflegt dan wel met een Belg huwt.
 
B.7. In zoverre de in het geding zijnde bepaling misbruiken die zijn begaan in het kader van een aanvraag tot gezinshereniging door middel van een verklaring van wettelijke samenwoning die geen wil belichaamt om een stabiele en duurzame relatie tussen de partners te creëren of in stand te houden, beoogt tegen te gaan, streeft de wetgever een wettig doel na.
 
B.8. Het Hof dient evenwel na te gaan of de in het geding zijnde maatregel pertinent is en of hij geen gevolgen heeft die onevenredig zijn ten opzichte van het nagestreefde doel.
 
B.9.1. Luidens artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek is er « geen huwelijk wanneer, ondanks de gegeven formele toestemmingen tot het huwelijk, uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van minstens één van de echtgenoten kennelijk niet is gericht op het totstandbrengen van een duurzame levensgemeenschap, maar enkel op het bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat is verbonden aan de staat van gehuwde ». Op grond hiervan kan de ambtenaar van de burgerlijke stand weigeren het huwelijk te voltrekken of, in geval van twijfel, de voltrekking ten hoogste twee maanden uitstellen teneinde bijkomend onderzoek te verrichten (artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek).
 
B.9.2. Bijgevolg kan de ambtenaar van de burgerlijke stand de intenties van twee personen die wensen te huwen nagaan. Vóór de inwerkingtreding van artikel 1476bis van het Burgerlijk Wetboek was dat niet het geval in het geval van de wettelijke samenwoning. Vooraleer over te gaan tot de registratie van de verklaring van wettelijke samenwoning ging de ambtenaar van de burgerlijke stand enkel na of beide partijen voldeden aan de in de artikelen 1475 en 1476 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde voorwaarden.
 
B.9.3. Inzake de wettelijke samenwoning bestond er, op het ogenblik van de in het geding zijnde verklaring van wettelijke samenwoning, geen bepaling die vergelijkbaar was met artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek. In de bevoegde commissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers verklaarde de vertegenwoordigster van de Staatssecretaris voor Migratie- en Asielbeleid :
 
« Artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek heeft enkel betrekking op huwelijken. De controle op de wettelijke samenwoning kan dan ook niet op dezelfde wijze geschieden » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0443/018, p. 58).
 
B.10. Daarbij komt nog dat de wettelijke samenwoning eenzijdig kan worden beëindigd door een van de samenwonenden door middel van een schriftelijke verklaring die tegen ontvangstbewijs wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand (artikel 1476, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek). Het huwelijk, daarentegen, kan niet op dergelijke wijze eenzijdig worden beëindigd.
 
B.11. Aangezien in tegenstelling tot wat het geval is in het geval van een huwelijk, de ambtenaar van de burgerlijke stand die de in het geding zijnde verklaring tot wettelijke samenwoning te dezen heeft geregistreerd, niet kon nagaan of de partijen die verklaring aflegden met het loutere doel een verblijfsrechtelijke titel te bekomen, en de wettelijke samenwoning eenzijdig kan worden beëindigd, vermocht de wetgever te eisen dat de partijen die een verklaring van wettelijke samenwoning afleggen, bewijzen dat ze « een naar behoren geattesteerde duurzame en stabiele partnerrelatie onderhouden ».
 
B.12.1. Luidens de in het geding zijnde bepaling is het duurzaam en stabiel karakter van de partnerrelatie aangetoond in drie gevallen : (1) indien de partners bewijzen dat zij gedurende minstens één jaar, voorafgaand aan de aanvraag, hebben samengewoond; (2) indien zij bewijzen dat zij elkaar sedert ten minste twee jaar, voorafgaand aan de aanvraag, kennen en het bewijs leveren dat zij regelmatig, telefonisch, via briefwisseling of elektronische berichten met elkaar contact onderhielden en dat zij elkaar in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag driemaal ontmoet hebben en dat deze ontmoetingen in totaal 45 of meer dagen betreffen; (3) indien de partners een gemeenschappelijk kind hebben.
 
B.12.2. Die drie gevallen zijn van die aard dat de wetgever er redelijkerwijs uit vermocht af te leiden dat de relatie tussen de partijen die de verklaring van wettelijke samenwoning afleggen duurzaam en stabiel is.
 
B.12.3. Ze geven de vreemdeling die een verklaring van wettelijke samenwoning met een Belg aflegt ook voldoende mogelijkheden om aan te tonen dat hun partnerrelatie duurzaam en stabiel is.
 
B.13. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de in het geding zijnde bepaling geen gevolgen heeft die onevenredig zijn met het nagestreefde doel en dat zij bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
 
B.14. De combinatie van die grondwetsbepalingen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is niet van die aard dat ze tot een ander resultaat leidt. Uit die internationale verdragsbepaling vloeit immers geen algemene verplichting voort om een vreemdeling die een verklaring van wettelijke samenwoning met een Belg aflegt, een verblijfsrecht toe te kennen (vgl. EHRM, 28 mei 1985, Abdulaziz, Cabales en Balkandali t. Verenigd Koninkrijk, § 68).