Grondwettelijk Hof - 133/2015 - 1-10-2015

Samenvatting

B.5. Met de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de bestaanbaarheid te onderzoeken van de in het geding zijnde bepaling met artikel 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, met artikel 2, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met artikel 12, punt 1, van het Europees Sociaal Handvest.
 
B.6.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft om een menswaardig leven te leiden. Daartoe waarborgen de onderscheiden wetgevers, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen. Die rechten omvatten onder meer het recht op sociale bijstand. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt niet wat die rechten, waarvan enkel het beginsel wordt uitgedrukt, impliceren, waarbij elke wetgever ermee is belast die rechten te waarborgen, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten. B.6.2. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 23 blijkt dat door het recht op sociale bijstand te waarborgen, de Grondwetgever het in de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn gewaarborgde recht op het oog had (Parl. St., Senaat, B.Z., 1991-1992, nr. 100-2/4°, pp. 99 en 100). In die aangelegenheid bevat artikel 23 een standstill-verplichting die de bevoegde wetgever verbiedt het beschermingsniveau aanzienlijk te verminderen zonder dat daartoe redenen van algemeen belang bestaan.
 
B.7.1. Door een categorie van vreemdelingen die legaal op het grondgebied verblijven uit te sluiten van het recht op maatschappelijke dienstverlening, vermindert artikel 57sexies van de wet van 8 juli 1976 aanzienlijk het beschermingsniveau in die aangelegenheid voor de personen die tot die categorie van vreemdelingen behoren. Om bestaanbaar te zijn met artikel 23 van de Grondwet, moet die aanzienlijke vermindering worden verantwoord door redenen van algemeen belang.
 
B.7.2. Uit de in B.4.1 tot B.4.4 geciteerde parlementaire voorbereiding blijkt dat de in het geding zijnde bepaling werd verantwoord, enerzijds, door de specifieke motivering van de toekenning van een verblijfsvergunning aan de betrokken vreemdelingen en, anderzijds, door de noodzaak om sociale fraude en fraude inzake toegang tot het verblijfsrecht te bestrijden. Bovendien blijkt uit de verklaringen van de bevoegde staatssecretaris dat de wetgever met het aannemen van de in het geding zijnde bepaling ook een budgettaire doelstelling nastreefde.
 
B.8.1. Overeenkomstig het in B.2.1 geciteerde artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 is maatschappelijke dienstverlening een dienstverlening die wordt toegekend aan personen die, zonder die dienstverlening, geen menswaardig leven zouden kunnen leiden. Zij wordt pas toegekend nadat het bevoegde openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de staat van behoeftigheid van de aanvrager heeft vastgesteld door middel van een sociaal onderzoek « dat besluit met een nauwkeurige diagnose nopens het bestaan en de omvang van de behoefte aan dienstverlening en de meest passende middelen voorstelt om daarin te voorzien » (artikel 60, § 1, van dezelfde wet). In voorkomend geval biedt het centrum een dienstverlening bij het zoeken naar werk. Indien de staat van behoeftigheid niet wordt aangetoond, is het centrum niet verplicht om bijstand te verlenen.
B.8.2. De aflevering van een arbeidskaart B of een beroepskaart is aan verscheidene strikte voorwaarden onderworpen.
 
Overeenkomstig de artikelen 4 en volgende van de wet van 30april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, dient de vreemdeling in de regel reeds over een arbeidskaart B te beschikken alvorens hij een machtiging tot verblijf kan bekomen. Een beroepskaart kan worden aangevraagd door een vreemdeling die reeds wettig op het grondgebied verblijft, doch dient, wanneer dat niet het geval is, te worden aangevraagd vanuit het land van herkomst of het land waar men wettig verblijft.
 
Indien een vreemdeling - zoals in het geval beoogd door de in het geding zijnde bepaling -, een machtiging tot verblijf krijgt op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 wegens een arbeidskaart B of een beroepskaart, en de aanvraag voor de arbeidskaart of de beroepskaart derhalve gebeurt nadat hij reeds het land is binnengekomen, wordt hem dus een uitzondering op die voorwaarden, die in beginsel voor alle vreemdelingen gelden, toegestaan. Het verkrijgen van dat verblijfsrecht is afhankelijk van het bestaan van buitengewone omstandigheden die restrictief worden beoordeeld door de Dienst Vreemdelingenzaken.
 
B.8.3. Een arbeidskaart B wordt toegestaan aan een vreemdeling voor maximum één jaar – termijn die kan worden hernieuwd - en is beperkt tot tewerkstelling bij één werkgever (artikel 3 van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende de uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers). Voorts bepaalt artikel 34, 6°, van datzelfde koninklijk besluit, dat de arbeidsvergunning en de arbeidskaart worden geweigerd wanneer « zij worden aangevraagd voor een betrekking wanneer aan deze tewerkstelling geen inkomsten verbonden zijn die de werknemer in staat stellen in zijn behoeften of in die van zijn gezin te voorzien ».
 
Een aanvraag tot het verkrijgen van een beroepskaart met het oog op het uitoefenen van een activiteit als zelfstandige dient te worden gerechtvaardigd door de overlegging van een document waaruit blijkt dat aan de gestelde voorwaarden is voldaan (artikel 6, § 2, van het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 houdende uitvoering van de wet van 19 februari 1965 betreffende de uitoefening van de zelfstandige beroepsactiviteiten der vreemdelingen). Bij het beoordelen van de aanvraag houdt de bevoegde overheid onder meer rekening met het economisch nut van de voorgestelde activiteit, zoals het beantwoorden aan een economische behoefte, het scheppen van werkgelegenheid, de nuttige investeringen, de economische weerslag op de ondernemingen in België, de mogelijkheden tot export en het vernieuwende of gespecialiseerde karakter van de activiteit. Het niet-naleven van de voorwaarden die aan de aflevering van de beroepskaart zijn verbonden, kan worden gesanctioneerd door de Raad voor Economisch Onderzoek inzake Vreemdelingen en wordt tevens beteugeld met strafsancties (artikelen 7-14 van de wet van 19 februari 1965).
 
B.8.4. Uit de vermelde voorwaarden blijkt dat de toekenning van een machtiging tot verblijf wegens het bezit van een arbeidskaart B of van een beroepskaart tijdelijk is, zeer strikt is geregeld en onlosmakelijk is verbonden met de uitoefening van een beroepsactiviteit, waarbij erop wordt toegezien dat de betrokkenen over voldoende middelen beschikken zodat ze in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien voor de beperkte duur van hun verblijf in België. Er mag dus redelijkerwijs worden aangenomen dat de grote meerderheid van de vreemdelingen die een tijdelijk verblijfsrecht hebben verkregen wegens een arbeidskaart of een beroepskaart over voldoende inkomsten beschikken om zich te behoeden voor armoede, zodat zij doorgaans niet beantwoorden aan de voorwaarden die het recht op maatschappelijke dienstverlening openen.
 
B.9.1. De wetgever kan zich terecht erover bekommeren fraude inzake maatschappelijke dienstverlening te voorkomen, teneinde de per definitie beperkte middelen welke aan die dienstverlening worden besteed voor te behouden voor personen die ze echt nodig hebben. Het behoort tot zijn verantwoordelijkheid de gepaste maatregelen te nemen om te verhinderen dat personen die legaal op het grondgebied verblijven, maatschappelijke dienstverlening genieten ten laste van de gemeenschap terwijl zij zich niet bevinden in een situatie van behoeftigheid die hen verhindert een menswaardig leven te leiden.
 
B.9.2. Het sociaal onderzoek dat door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wordt gevoerd met betrekking tot de aanvrager, moet het ertoe brengen dienstverlening te weigeren wanneer die laatste niet beantwoordt aan de voorwaarden om ze te kunnen genieten. In dat opzicht moet het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, wanneer het gaat om een aanvrager die gemachtigd is om in België te werken en die het recht heeft verkregen om er te verblijven op grond van het feit dat hij er een beroepsactiviteit uitoefende, in het bijzonder aandacht hebben voor de redenen waarom de aanvrager om maatschappelijke dienstverlening verzoekt en vooral voor de redenen waarom zijn huidige of vroegere beroepsactiviteit hem niet of niet langer in staat stelt om een menswaardig leven te leiden.
 
Zoals het verwijzende rechtscollege opmerkt, heeft het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn voldoende argumenten om, geval per geval, het recht op maatschappelijke dienstverlening te weigeren aan iemand die tracht misbruik te maken van het systeem. Dat rechtscollege voegt toe : « zelfs wanneer er een recht op maatschappelijke dienstverlening bestaat, kan het OCMW het nog steeds weigeren indien de persoon niet voldoet aan de andere voorwaarden die in de wetgeving zijn vastgelegd, bijvoorbeeld indien de persoon niet bereid is om te werken ».
 
B.9.3. Overigens kan fraude inzake toegang tot het verblijfsrecht ook worden voorkomen door de intrekking van de machtiging tot verblijf van de vreemdeling die niet of niet meer zou beantwoorden aan de voorwaarden die ervoor gelden. Zo werd tijdens de bespreking van de ontworpen programmawet in de commissie voor de Binnenlandse Zaken, de Algemene Zaken en het Openbaar Ambt van de Kamer, onderstreept dat « er […] reeds erg veel vooruitgang [werd] geboekt door de kruising van de databanken van de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) en de POD Maatschappelijke Integratie » met die van andere databanken (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2853/011, pp. 6-7). Wanneer een vreemdeling die tijdelijk tot verblijf gemachtigd is op grond van de uitoefening van een beroepsactiviteit een beroep doet op maatschappelijke dienstverlening, bestaat de mogelijkheid dat zijn machtiging tot verblijf niet wordt hernieuwd.
 
Bovendien bepaalt artikel 13, § 3, van de wet van 15 december 1980 :
« De minister of zijn gemachtigde kan in één van de volgende gevallen een bevel om het grondgebied te verlaten afgeven aan de vreemdeling die gemachtigd werd om voor een beperkte tijd in het Rijk te verblijven ingevolge deze wet of ingevolge de bijzondere omstandigheden eigen aan de betrokkene of ingevolge de aard of de duur van zijn activiteiten in België :
1° indien hij langer dan deze beperkte tijd in het Rijk verblijft;
2° indien hij niet meer voldoet aan de aan zijn verblijf gestelde voorwaarden;
3° indien hij valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten heeft gebruikt, of fraude heeft gepleegd of andere onwettige middelen heeft gebruikt die van doorslaggevend belang zijn geweest voor het bekomen van de machtiging tot verblijf ».
 
Het is bijgevolg mogelijk een einde te maken aan het tijdelijk verblijf van een vreemdeling die ten onrechte de uitoefening van een beroepsactiviteit zou hebben aangevoerd om zijn machtiging te verkrijgen om op het grondgebied te verblijven of die niet meer aan de aan zijn verblijf gestelde voorwaarden zou voldoen.
 
B.9.4. Ook al kan de legitieme doelstelling van fraudebestrijding bepaalde maatregelen rechtvaardigen, waaronder de weigering van maatschappelijke dienstverlening aan vreemdelingen van wie men kan aantonen dat zij proberen die op ongeoorloofde wijze te verkrijgen of het einde van het verblijfsrecht van vreemdelingen die ze ten onrechte hebben verkregen, toch kan zij niet verantwoorden dat een abstract gedefinieerde categorie van vreemdelingen die legaal op het grondgebied verblijven, wordt uitgesloten van het recht om een beroep te doen op maatschappelijke dienstverlening in geval van een door het OCMW gecontroleerde situatie van behoeftigheid, en bijgevolg wordt uitgesloten van het recht om een menswaardig leven te leiden. De in het geding zijnde maatregel is onevenredig ten opzichte van de nagestreefde doelstellingen.
 
B.10.1. Uit het voorgaande volgt dat de aanzienlijke achteruitgang die door de in het geding zijnde bepaling wordt veroorzaakt wat betreft het recht op maatschappelijke dienstverlening dat is gewaarborgd bij artikel 23 van de Grondwet, ten aanzien van de vreemdelingen die gemachtigd zijn om legaal op het grondgebied te verblijven op grond van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 « betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », wegens een arbeidskaart B of een beroepskaart, niet door enige reden van algemeen belang kan worden verantwoord.
 
B.10.2. De eerste prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
B.11. Rekening houdend met het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, is het niet nodig de tweede vraag, die niet tot een ruimere vaststelling van ongrondwettigheid kan leiden, te onderzoeken.