Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 42332/14 - 26-01-2017

Samenvatting

In deze zaak veroordeelt het EHRM Rusland voor de schending van artikel 3 EVRM (verbod op onmenselijke of vernederende behandeling) en artikel 38 EVRM (medewerkingsplicht) omdat Rusland rechtstreeks of onrechtstreeks zou meegewerkt hebben aan de gedwongen overdracht van een Oezbeekse onderdaan aan Oezbekistan, waar deze gefolterd zou zijn. Het EHRM kent de verzoeker 19.500 euro schadevergoeding toe.
 
Feiten: kidnapping van vluchteling in Moskou en onvrijwillige terugkeer naar Oezbekistan
 
De heer Khamidkariyev vluchtte in 2010 weg uit Oezbekistan richting Rusland. In 2013 werd hij in Moskou aangehouden met het oog op de uitlevering aan Oezbekistan waar hij was veroordeeld wegens lidmaatschap van een jihadistische organisatie. Nadat de procureur had beslist dat de uitlevering niet wettelijk was, werd hij vrijgelaten. In mei 2014 werd hij door de rechtbank erkend als vluchteling (na een eerste weigering door de administratie).
 
Op 9 juni 2014 ontvoerden onbekende mannen in Moskou de verzoeker. Een paar dagen later werd hij in Tasjkent (Oezbekistan) door Oezbeekse autoriteiten aangehouden en naar de gevangenis overgebracht. Hij beweert dat hij daar werd gefolterd door de politie. Hij werd wegens “religieuze extremisme” vervolgd en tot 8 jaar cel veroordeeld.
 
Schending artikel 38 EVRM: onvoldoende medewerking van Rusland om de vaststelling van de feiten te vergemakkelijken
 
Het is niet duidelijk hoe de verzoeker vanuit Moskou naar Tasjkent is gereisd. Dhr. Khamidkariyev beweert dat hij door twee mannen van het FSB (de Russische geheime dienst) werd gekidnapt en naar de luchthaven werd gebracht zonder langs de controle te passeren, om hem in een vliegtuig richting Tasjkent te zetten. De Russische regering ontkent dit en heeft een verhoorverslag van de Oezbeekse politie naar het EHRM gestuurd waarin de verzoeker zou verklaard hebben dat hij met de bus via Kazakstan naar Oezbekistan is gereisd en dat hij bij een routinecontrole werd aangehouden omdat hij geen identiteitsdocument bij zich had.
 
Om de feiten vast te stellen had het EHRM precieze vragen gesteld en documenten gevraagd aan de Russische regering, zoals o. m. de lijst van alle reizigers van de vluchten naar Oezbekistan gedurende een bepaalde periode. Het EHRM vroeg ook een kopie van het onderzoekdossier i.v.m. de kidnapping van de verzoeker. Het EHRM herhaalt dat de Staten al gevraagde elementen moeten neerleggen en uitleg geven voor elke missend stuk.[1] De Russische overheid legde enkel zeer gedeeltelijke elementen voor zonder verdere verklaring. Het EHRM oordeelt dan ook dat de Russische staat artikel 38 EVRM geschonden heeft.
 
Ook al zijn de omstandigheden van de reis van verzoeker niet duidelijk zijn, toch sluit het EHRM uit dat hij vrijwillig met de bus zou hebben gereisd. Ten eerste omdat het zeer onwaarschijnlijk is dat hij zich over een afstand van 3400 km kon verplaatsen met twee grensdoortochten zonder een paspoort. Ten tweede omdat zijn verhoor door de Oezbeekse politie niet met de nodige garanties tegen misbruik en willekeur had plaatsgevonden. Het EHRM concludeert bijgevolg dat er sterke feitelijke vermoedens zijn dat de Russische overheid betrokken is bij de relocatie van dhr. Khamidkariyev. De Russische regering heeft dat vermoeden niet weerlegd door een geloofwaardige uitleg te geven over de manier waarop hij in Oezbekistan terechtgekomen is. Het EHRM is dus van oordeel dat de Russische overheid wel rechtsreeks of onrechtstreeks verantwoordelijk is voor de gedwongen overdracht aan Oezbekistan.
 
Substantieel aspect van artikel 3 EVRM: schending voor de gedwongen overdracht naar Oezbekistan
 
Het EHRM heeft Rusland al meermaals veroordeeld voor de gedwongen overdracht van Oezbeekse of Tadzjiekse onderdanen die vervolgd werden om politieke of religieuze misdrijven in hun herkomstland.[2] Op basis van zijn rechtspraak en van rapporten van internationale organisaties en NGO’s stelt het EHRM vast dat er systematisch gebruik is van foltering in Oezbekistan. In casu behoort de verzoeker tot een groep die op systematische wijze geviseerd wordt: verdachten van “religieus extremisme”. De combinatie van die twee elementen volstaat om een reëel risico van slechte behandeling vast te stellen. Hij moet dus geen bijzonder en persoonlijk risico aantonen. Door het gebruik van vermoedens (de Russische overheid heeft niet aangetoond dat Russische agenten niet bij de ontvoering betrokken waren), concludeert het EHRM dat Rusland verantwoordelijk is voor de verdwijning van de verzoeker, wat tot een schending van artikel 3 EVRM leidt.
 
Als de overheid informatie krijgt waaruit blijkt dat een persoon een reëel en imminent risico op mishandeling loopt bij een gedwongen overdracht, dan moet de Staat preventieve operationele maatregelen nemen om die persoon te beschermen tegen een dergelijke ontvoering en overdracht. In casu oordeelt het EHRM dat de Russische autoriteiten geen positieve verplichting hadden om de verzoeker te beschermen omdat hij pas na zijn ontvoering voorlopige maatregelen aan het EHRM heeft gevraagd. Het zou onrealistisch zijn van het EHRM om bijzondere preventieve toezichtsmaatregelen van de Russische autoriteiten ten opzichte van alle Oezbeekse en Tadzjiekse onderdaan te eisen. Bovendien meent het EHRM dat dit ook de persoonlijke autonomie van die personen (en dus ook artikel 8 EVRM) zou aantasten.
 
Procedureel aspect van artikel 3 EVRM: Schending voor het gebrekkig onderzoek naar de ontvoering
 
Het EHRM identificeerde drie belangrijke gebreken in het onderzoek. Vooreerst startte het onderzoek pas één maand na de aangifte van de ontvoering. Ten tweede werd het onderzoek gedurende meer dan 8 maanden geschorst, terwijl de Russische instanties geen overtuigende antwoorden van de Oezbeekse autoriteiten hebben ontvangen. Ten derde, hebben noch de geheime dienst noch het Russische ministerie van Binnenlandse zaken gereageerd op de vragen van de onderzoekers van de politie.
 
Dit illustreert, volgens het EHRM, het gebrek aan wil vanuit de Staat om een ernstig onderzoek te voeren. Het EHRM oordeelde dat de procedurele tekortkomingen in het onderzoek, zoals vereist door artikel 3 EVRM, een aparte schending opleveren van het verbod op foltering (procedurele aspect van artikel 3).


[1] zie EHRM, Husayn (Abu Zubaydah) t. Polen, nr. 7511/13, 24 juli 2014, § 352-356


[2] zie bv.: Iskandarov, nr. 17185/05, §§ 113-15, 23 september 2010; Abdulkhakov, nr. 14743/11, §§ 125-27, 2 oktober 2012 ; Savriddin Dzhurayev, nr. 71386/10, §§ 201-02; Kasymakhunov, nr. 29604/12, 14 november 2013; Mukhitdinov, nr. 20999/14, 21 mei 2015