Europees Hof voor de Rechten van de Mens - 60125/11 - 7-07-2015

Samenvatting

Feiten: Servisch Roma-gezin zonder opvang na beslissing tot Dublinoverdracht naar Frankrijk
 
Dhr. V.M. en zijn vrouw zijn van Roma-afkomst, geboren in Servië en hebben vijf kinderen waaronder een gehandicapte dochter die ook aan epilepsie leidde (ze is intussen gestorven). Ze voelen zich gediscrimineerd op basis van hun origine op verschillende vlakken (school, toegang tot gezondheidszorgen, werk…) zowel in Servië als in Kosovo. Na een eerste asielprocedure in Frankrijk in 2010 zijn ze naar Kosovo en vervolgens naar Servië teruggekeerd. In april 2011 hebben ze een nieuwe asielaanvraag in België ingediend. Op vraag van de Dienst vreemdelingenzaken (DVZ) hebben de Franse autoriteiten de overname op basis van de Dublinverordening eerst geweigerd (omdat het aannemelijk was dat het gezin meer dan 3 maanden buiten de EU had verbleven sinds hun vertrek uit Frankrijk in 2010) maar nadien aanvaard. Vervolgens werd in mei 2011 een bevel om het grondgebied te verlaten (BGV) aan het gezin betekend. Een schorsing- en annulatieberoep tegen dat bevel werd bij de Raad voor vreemdelingenbetwistingen (RVV) ingediend. Omdat dat beroep niet schorsend is, heeft Fedasil de materiële hulp beëindigd. DVZ heeft het BGV verlengd op basis van de zwangerschap van de moeder maar heeft nadien geweigerd om het BGV te verlengen tot het arrest van de RVV. Ze hebben ook een regularisatieaanvraag op basis van medische redenen ingediend (art. 9ter Vw.). DVZ heeft die aanvraag onontvankeljik verklaard omdat het medisch attest de ernst van de ziekte van hun dochter niet vermeldde. Het gezin heeft dus het opvancentrum van Fedasil in september 2011 moeten verlaten en is op een plein in Schaarbeek beland waar andere dakloze Roma-families zich bevonden. Na de tussenkomst van de Délégué général aux droits de l’enfant (kinderrechtencommissaris van de Franse Gemeenschap) heeft het gezin 2 nachten in de noodopvang kunnen verblijven. Nadien werd een opvangplaats in het centrum van Bovigny aangewezen maar ze hebben daar nooit effectief verbleven, en hebben nog 3 weken in het Noordstation in Brussel doorgebracht, totdat ze naar Servië zijn teruggekeerd in het kader van het programma voor vrijwillige terugkeer van Fedasil. Eind november 2011 heeft de RVV het BGV van de betrokkenen vernietigd omdat DVZ geen relevante juridische basis had vermeld. In december 2011 is de gehandicapte dochter in Servië wegens longinfectie gestorven. 
 
Het gezin V.M. heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gevat en beweerde dat België de volgende grondrechten heeft geschonden: verbod op foltering, onmenselijke en vernederende behandelingen (artikel 3 EVRM), het recht op leven (artikel 2 EVRM) en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel (artikel 13 juncto 3 EVRM). 
 
 
Vier weken zonder opvang is in casu een vernederende behandeling: schending van artikel 3 EVRM
 
Het Hof stelt vast dat de verzoekers tot de categorie asielzoekers behoort, een bijzonder kwetsbare bevolkingsgroep die een specifieke bescherming verdient. De kwetsbaarheid wordt versterkt in geval van gezinnen met kinderen. Zoals gesteld in de zaak Tarakhel (zie T.Vreemd.2015/2, 115), moeten de opvangomstandigheden aangepast zijn aan de leeftijd van de kinderen om traumatiserende gevolgen op psychologisch vlak te vermijden. Het Hof herhaalt ook dat inzake opvang van al dan niet begeleide minderjarigen, de bevoegde autoriteiten de hoedanigheid van minderjarigen moeten laten primeren op de hoedanigheid van vreemdeling zonder wettig verblijf (§138). In casu maakte de aanwezigheid van een baby en een gehandicapte dochter de situatie van het gezin V.M. nog moeilijker (§153). Het Hof stelt vast dat de familie volledig aan haar lot werd overgelaten, zonder enige steun om haar basisbehoeften te vervullen (onderdak, voeding, hygiëne…). De situatie heeft vier weken geduurd, met uitzondering van twee nachten in het noodopvangcentrum van Woluwe. Het Hof oordeelt dat, ondanks de uitzonderlijke situatie van de opvangcrisis, de Belgische overheid onvoldoende rekening heeft gehouden met de kwetsbare situatie van het gezin V.M.  Volgens de Straatsburgse rechters is er dus sprake van “een gebrek aan respect voor hun waardigheid” dat “zonder enige twijfel geleid heeft tot gevoelens van angst en minderwaardigheid die tot wanhoop dreven” (“les requérants ont ainsi été victimes d’un traitement témoignant d’un manque de respect pour leur dignité et que cette situation a, sans aucun doute, suscité chez eux des sentiments de peur, d’angoisse ou d’infériorité propres à conduire au désespoir”, § 162). Het Hof komt tot het besluit dat de bestaansomstandigheden van het gezin bestaan uit een vernederende behandeling en dat de Belgische staat artikel 3 van het EVRM heeft geschonden.
 
Opmerkelijk is dat het Hof tot die conclusie komt terwijl een opvangplaats in oktober 2011 in het Centrum van Bovigny aan de familie door Fedasil werd toegewezen. Volgens de Belgische Staat was de familie dus verantwoordelijk voor haar eigen schade. Het Hof weigert dit argument en vindt het begrijpelijk dat de verzoekers, die de procedures niet goed kenden, niet proactief hebben opgetreden om van een opvangplaats op 150 km afstand van Brussel te kunnen genieten. Volgens het Hof moesten integendeel de Belgische autoriteiten meer proactief zijn bij de zoektocht naar een oplossing voor de verzoekers (§ 151).     
 
Geen daadwerkelijk rechtsmiddel tegen het bevel om het grondgebied te verlaten: schending van artikel 13 juncto 3 EVRM
 
Het Hof onderzoekt of de verzoekers in België een daadwerkelijk rechtsmiddel hebben gehad om hun grieven tegen een terugkeer naar Servië via Frankrijk op basis van de Dublinverordening te doen gelden. Volgens het Hof hadden de verzoekers verdedigbare grieven om hun overdracht naar Frankrijk op basis van artikel 3 EVRM te betwisten. Het Hof steunt zich op de volgende elementen: de algemene situatie in Servië waar Roma slachtoffers zijn van allerlei discriminaties, hun individueel verhaal verteld aan de Belgische asielinstanties, het kwetsbare profiel van het gezin samen met het gebrek aan enige garantie dat de Franse autoriteiten hen niet rechtsreeks naar Servië verwijderen omdat hun asielprocedure in Frankrijk al afgelopen was. Rekening houdend met al die elementen als geheel, oordeelt het Hof dat hun argumenten tegen een verwijdering naar Servië via Frankrijk door een Belgische instantie grondig moesten onderzocht worden. Het feit dat de verzoekers uiteindelijk vrijwillig naar Servië zijn teruggekeerd werd door de Belgische staat ingeroepen maar speelt voor het Hof geen rol. Het Hof beschouwt de « vrijwillige » terugkeer van de verzoekers als een gevolg van hun kwetsbare situatie door het gebrek aan materiële hulp, wat geen afstand van hun grondrechten betekent. (« elle considère que le départ « volontaire » des requérants est venu conforter l’extrême dénuement dans lequel se trouvait la famille au point de n’avoir d’autre issue que de retourner en Serbie. Les requérants n’ont jamais renoncé à leurs droits ; il apparait, au contraire, qu’ils ont fait tout ce qu’ils pouvaient pour rester en Belgique et les défendre », § 185). De Straatsburgse rechters merken op dat het gewone beroep tot schorsing en vernietiging bij de Raad voor vreemdelingenbetwistingen niet schorsend is en dat enkel het beroep in uiterst dringende noodzakelijkheid (UDN) opschortend is. De toegang tot de UDN-procedure wordt beperkt tot imminente verwijderingen, dus in de praktijk bijna enkel voor opgesloten vreemdelingen. Als de verwijdering niet imminent is moet de persoon een niet-schorsend beroep tot (gewone) schorsing en annulatie indienen om zich van de mogelijkheid te verzekeren dat voorlopige maatregelen in UDN verzocht kunnen worden als de verwijdering nadien imminent is. Dat systeem is voor kritiek vatbaar om verschillende redenen:
-       Het is niet uitgesloten dat de schorsing geweigerd wordt na een prima facie onderzoek in UDN en dat de bestreden beslissing toch vernietigd wordt na een onderzoek ten gronde waaruit blijkt dat de betrokkene toch een ernstig risico loopt op vernederende behandeling bij terugkeer naar zijn herkomstland.
-       Vreemdelingen moeten in extremis reageren om voorlopige maatregelen in UDN te verzoeken binnen de termijn en deze situatie betreft vaak gezinnen met kinderen die in principe niet opgesloten worden.
-       In de praktijk kunnen betrokkenen effectief verwijderd worden naar het land waar ze een onmenselijke of vernederende behandeling vrezen vooraleer hun grieven rond het risico van vernederende behandeling door de rechter ernstig worden onderzocht. De behandeling van het beroep kan maanden duren en ze krijgen geen materiële hulp tot de uitspraak.
 
In casu heeft het gezin V.M. een beroep op 16 juni 2011 ingediend. De zaak is op 26 augustus 2011 gepleit maar de RVV heeft tot 29 november 2011 gewacht om tot een uitspraak te komen. Door het gebrek aan opvang voelden de verzoekers zich “gedwongen” om naar Servië terug te keren terwijl de RVV hen toch gelijk heeft gegeven, maar te laat. Bovendien stelt het Hof vast dat de verzoekers ook een regularisatieaanvraag om medische redenen (art. 9ter Vw.) hebben ingediend. Ze hebben kennis gehad van de beslissing van DVZ na hun terugkeer naar Servië. Op dat vlak ook hebben ze geen daadwerkelijk rechtsmiddel gehad. Om al die redenen beslist het Hof dat het gezin V.M. geen daadwerkelijk beroep heeft gehad om zijn grieven ten aanzien van een terugkeer naar Servië te doen gelden. Het Hof stelt dus een schending vast van artikel 13 juncto artikel 3 van het EVRM. 
 
België niet verantwoordelijk voor de dood van de dochter in Servië: geen schending artikel 2 EVRM
 
Verzoekers beweerden dat de Belgische staat verantwoordelijk was voor de door van hun dochter, die wegens longinfectie een maand na hun terugkeer in Servië gestorven is. Het Hof herhaalt zijn rechtspraak rond artikel 2 EVRM: deze bepaling bestaat niet enkel uit een verbod om de dood met opzet te veroorzaken maar ook uit de positieve plicht om een individu tegen externe dreigingen of tegen zichzelf te beschermen. Die positieve plicht geldt enkel als de overheid wist of moest weten dat een rechtstreekse en imminente dreiging op het leven bestond die via concrete maatregelen kon vermeden worden. In casu is het Hof van oordeel dat een schending van de positieve plichten van de Belgische autoriteiten niet aangetoond wordt. Ten eerste omdat ze niet op de hoogte waren van de ernst van de ziekte van de dochter van de verzoekers (die niet vermeld werd in het medisch attest in het kader van de medische regularisatieaanvraag). Ten tweede omdat haar dood door verschillende factoren kon veroorzaakt zijn: de ongezonde leefomstandigheden na hun terugkeer in Servië en niet enkel het gebrek aan opvang in België. Volgens het Hof heeft België artikel 2 EVRM dus niet geschonden.  
 
Afwijkende opinies
 
Drie rechters op zeven zijn het niet eens met de veroordelingen op basis van artikel 3 en artikel 13 EVRM, waarbij twee rechters van mening zijn dat België artikel 3 niet geschonden heeft in het licht van de positieve plicht om de opvang te garanderen. Ze zetten hun standpunt uiteen in afwijkende opinies. Ze oordelen dat het risico op vernederende of onmenselijke behandeling ten opzichte van Frankrijk en niet Servië moest onderzocht worden door het Hof.